De Hollandsche Lelie. Jaargang 21
(1907-1908)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
is niet aan den avond van den vijfde Juli de zon ter kimme gedaald of overal stijgen rookkolommen omhoog en hoort men het knetteren van het drooge hout dat de reusachtige vlammen tot voedsel dient. En om dien brandstapel staan keuvelende en lachende een menigte menschen, die dan over het vuur springen met een grooten steen in de hand en met luider stemme: Even zwaar als deze steen,
Zij de bundel van mijn vader!
Omtrent deze zoogenaamde Johannes vuren die overal worden ontstoken waar belijders van den Griekschen godsdienst wonen, bestaan verschillende verhalen. In vroegere tijden wierp men al de katten die men machtig kon worden in het vuur en liet ze dan loopen; dit geschiedt nu gelukkig niet meer. Zeer eigenaardig echter is een gebruik dat in groote eere wordt gehouden in het stadje Aivali, gelegen op de Aziatische kust tegenover het bekende eiland Abitylene. Aan den avond voor St. Johannes maakt men dan de klêidhona gereed: dit is een steenen vaas, die gevuld wordt met bron- of rivierwater, waarin onder diep stilzwijgen een beetje zeewater wordt gemengd; het moet amilito nérô, bitter water, zijn, anders deugt het niet en dit water moet ook onder diepe stilte door eenige jonge meisjes uit zee zijn gehaald. De vaas wordt nu in het grootste vertrek van het huis neêrgezet en met een roode doek, mandili, bedekt. Den morgen van den feestdag werpt ieder der huisgenooten er iets in b.v. een knoop, een ring, een sleutel, maar zoo dat niemand ziet wat er in gegooid wordt. Op het middaguur is de geheele familie om de vaas geschaard; het jongste kind steekt zijn hand er in, grijpt een der voorwerpen, maar vertoont het niet voor de traghoudhaki is uitgesproken. Deze traghoudhaki is een spreuk, een epigram, dikwijls geestig, ook wel scherp en voor hem die het voorwerp behoort, dat het kind in de hand heeft, verre van aangenaam, maar euvel wordt het nooit geduid en maanden later wordt het nog wel eens in herinnering gebracht met de toevoeging: ‘afta perta ston kleîdhona!’
Wat wij in Nederland Paaschvuren noemen, worden hier in enkele deelen van den Orient ook ontstoken, b.v. in Syrie en de Libanon den 13 September, de Prinsverheffing. In Lesbië doet men het aan den avond van den laatsten Juli, waarbij dan plechtig worden uitgesproken de woorden: ‘O kalos ton Arghouston! Syka ké karydhia ké kala staphylia!’ Wees welkom, maand Augustus, met uwe vijgen, noten en heerlijke druiven.
* * * Rust en kalmte rondom mij, het is laat in den avond, slecht nu en dan hoor ik het eentonig geklap van onze bekdjiGa naar voetnoot1), die zijn knuppel op de steenen laat vallen om ons te laten weten dat hij niet slaapt, maar zijn plicht doet. De geheele millioenenstad baadt in een zee van licht, de Johannesvuren branden overal, Grieken en Armeniërs, Bulgaren en Serven hebben ze ontstoken, Christenen, trouwe zonen van de Orthodoxe kerk. En ook zij zijn het die thans weder het diep ongelukkige Macedonië in lichte laaie zetten, die toestanden zijn er erger dan ooit! Roovende en moordende zwerven de benden rond en trekken zich terug zoodra de Turk nadert, in het noorden in het klooster Rola, in het zuiden in dat van den Berg Athos. Als het dan de meesters van het land ten lange leste gelukt dit rooversgespuis, die bandieten te overvallen en hun het verdiende loon te geven, dan rijst een kreet van diep afgrijzen op in het Avondland, liefst uit de keelen van hen die niets, absoluut niets weten van hoe de toestanden hier zijn. Vooral in Engeland is die onkunde onbegrensd en dus het vooroordeel tegen de Turken het grootst. Het beeld van den gekruizigden Heiland dat te Londen hing in een vensternis van het gebouw der Society for promoting Christian Knowledge werd door het volk algemeen beschouwd als een symbolische voorstelling van Turksche gruwelen. De Turken weten natuurlijk al een onheuchelijk aantal jaren dat die verblinde roovers en moordenaren niet uit eigen beweging elkaar te lijf gaan, maar dit doen, omgekocht door Europeesche machten, verblind door van die zijde gedane beloften. Velen worden letterlijk gedwongen mede te doen aan al die ongerechtigheden en gehoorzamen de bevelen hunner aanvoerders omdat zij anders groot gevaar loopen hun leven te verliezen. Slechts een van die volkeren, de Armeniërs, pogen het rijk der Osmanen te ondermijnen, te schaden, te benadeelen con amore, uit eigen beweging en uit volle overtuiging; hunne geheime genootschappen deinsen voor niets terug en de besturen daarvan voeren een waar schrikbewind over hare leden. In | |
[pagina 166]
| |
het vorige jaar vermoordde men hier op klaarlichten dag den bankier Apigigian op de Galatabrug, en onlangs te New-York den koopman Tavskanjian; beiden hadden geweigerd de geheime secte der Huntchahisten met hunne rijkdommen te steunen. De stichter van dit geheim genootschap heeft nooit de bedoeling gehad een soort van veemgericht in het leven te roepen voor zijn landgenooten, integendeel Phisika Boghos beoogde de broederband onder de verstrooide Armeniërs, die al meer en meer van elkaar vervreemden, te versterken en er voor te zorgen dat hun nationaliteits gevoel niet geheel te loor zoude gaan. Hij werd den 5 Juli 1790 in de buurt van Smyrna geboren, kwam op vier en twintig jarigen leeftijd in de Turksche hoofdstad en was weldra een der invloedrijkste leden van de Armeensche kolonie. Hij predikte echter zoo onomwonden zijne vrijzinnige beginselen dat de Turksche overheid het beter vond om hem Cesarea als woonplaats aan te wijzen, waar hij echter in den wali Hakki pacha, een zeer verlicht man, een trouwe vriend vond en deze wist ook te bewerken dat Boghos weêr naar Konstantinopel terug kon keeren en zijne lessen mocht hervatten. Tot zijn dood toe, in 1855, was de grondslag van zijne leerredenen steeds de spreuk: drieërlei zijn de wegen die leiden tot zedelijke volmaking van den mensch; waarheid des geestes, reinheid van willen, rechtvaardigheid in de daad. Dat die spreuk al lang door het meerendeel van Boghos landgenooten niet meer in eere wordt gehouden, er zijn feiten te over dit te kunnen staven; hunne revolutionaire neigingen zijn genoegzaam bekend, de overrompeling van het gebouw van de Ottomaansche bank en de aanslag op het leven van den sultan zijn er luidsprekende voorbeelden van. Toen de Turken eindelijk het bankgebouw ten koste van ettelijke soldaten heroverd hadden, de Armeniërs schoten alles neer van uit de vensters die zij met zakken goud hadden gebarricadeerd, kwam de Russische legatie tusschen beide, eischte de misdadigers op als onderdanen van dat rijk en bracht ze in veiligheid. In blinde woede ontstoken vielen toen de sapthies, waarvan er zoo vele den dood hadden gevonden, de Armeniërs aan, dooden er velen, en eenige duizenden werden uitgebannen en die zijn hier nu bijna allen weder, thans voorzien van Amerikaansche en Engelsche paspoorten en zetten thans straffeloos hunne intrigues voort. En nu wensch ik wel eens de vraag te stellen wat Amerika en Engeland zouden doen als de uit het buitenland komende Israëlieten b.v. met dynamiet wierpen, den president en den koning poogden te vermoorden en in die staten een onafhankelijk Joodsch rijk wilden stichten? Vermoedelijk zouden er dan ook wel tooneelen plaats hebben als in Rusland en Rumenië, de enkele uitbarsting van jaren lang ingehouden woede der Turken is slechts kinderspel geweest bij de jaren lang voorkomende progroms in het Griekschorthodoxe Rusland en het door Christenen bewoonde Rumenië. Ook is het beslist niet waar dat de geregelde troepen de voornaamste bedrijvers waren der gruwelen; het waren de tulumbadsji, de ongeregelde brandweer, samengesteld voor een groot deel uit Kurden, Lazen, Tscherkessen en Albaneezen, die gedurende een paar dagen feestelijk deze stad beheerschten; de overheid was het hoofd kwijt, even zoo goed als te Parijs in de dagen der commune, maar toen was daar ongeveer niemand zijn leven zeker, hier gold 't alleen de Armeniërs, geen enkele tot een andere nationaliteit behoorende liep gevaar, geen vreemdeling werd een haar gekrenkt en reeds een paar uur nadat de troebelen begonnen, hadden alle legatiegebouwen en consulaten Turksche wachten; menig Armeniër redde daar zijn leven, ook in het onze in de Groote Perastraat. Dezer dagen is hier nog iets voorgekomen wat veel stof tot nadenken gaf en veel kwade vermoedens heeft doen geboren worden. Spelende kinderen vonden in de buurt van het Amerikaansche ambassadegebouw een vreemd voorwerp, dat, toen zij het aanraakten, ontplofte, echter met zoo luttele kracht dat de schrik der kleinen grooter was dan de verwondingen, niets dan een paar onbeduidende schrammen waren het. Wat het voor een projectiel is geweest, was met de overgebleven stukken niet uit te maken, de kinderen konden ook geene voldoende inlichtingen verschaffen, maar de groote onbekende die men heet, wel; 't was een bom geweest en de aanslag had gegolden den Amerikaanschen gezant. Een paar dagen later werd ook al gefluisterd wie de ziel van de onderneming was en de Turksche politie, die heele scherpe ooren heeft, nam hiervan goede nota en dacht daarvan het hare. Bij den verdachte werd huiszoeking gedaan, maar deze, de zoon des huizes, was | |
[pagina 167]
| |
blijkbaar totaal onkundig van het booze opzet; de drie Armeensche bedienden echter werden opgepakt en het schijnt dat de overheid een goede vangst heeft gedaan. Bij wie nu werd deze huiszoeking gedaan? Bij de moeder van Chrietitsj Obrenowitsj, de onechte zoon van wijlen koning Milan van Servië. Na den dood van zijn vader, die hem als kind had erkend en bij wien hij te Parijs woonde, ging hij naar zijne moeder, die hier gevestigd is in een woningin een zijstraat van de Groote Perastraat. Het leven, dat zij samen leiden, is zeer eenvoudig, trouwens vermogen bezitten zij niet, dikwijls zie ik Chrietitsj met zijne vrienden wandelen, hij is een hupsche jongeling, vrolijk, opgewekt, met een sterk geprononceerd Servisch type, maar die zich zeer weinig met zijn eigen landgenooten bemoeit, de meesten kennen hem niet eens, en nog veel minder met politiek. Nu had deze vergeten vorstenzoon, verdacht van bommen werpen, gevangen genomen moeten worden; de Serven, waarvan hier velen wonen, die van den tegenwoordigen koning Peter niets willen weten, hadden partij moeten kiezen voor den laatsten der Obrenowitsjen en we hadden hier een heel relletje kunnen krijgen. De Turksche politie pakte de drie Armeniërs bij hun kraag, stopte ze in de doos en liet Chrietitsj ongemoeid. Er zijn onder de Turken, zij noemen zich zelven meestal Osmanen, naar den stichter hunner dynastie, Sultan Osman, zeker, evenals onder alle natiën ter wereld, velen op wier karakter heel wat aan te merken is, maar zij hebben toch allen te samen een deugd, hunne groote hulpvaardigheid en voorkomendheid en jegens elkander en jegens den vreemdeling. Hier zal niet gebeuren wat Aziz bey, een neef van den onderkoning van Egypte, wedervoer in Amsterdam, waar men hem uitjouwde en de fez van het hoofd rukte, zonder welke hoofddeksel geen goed muzelman zich in het publiek vertoont. Wee de bengels die het waagden een vreemdeling om zijn hoed of pet te bespotten, ze kregen het hier met al de politieagenten, gesteund door het geheele publiek, te kwaad. In Januari van het vorige jaar had ik een en ander te verrichten in het dorp Tchibouchi aan den Bosporus en ging er heen met een van de booten die tusschen deze stad en de zwarte zee de dienst waarnemen. Het was een mooie maar koude morgen, ik bleef dus beneden, bemerkte te laat dat we Tchibouchi al waren gepasseerd en steeg dus te Pacha Baghtché aan wal. ‘De weg naar het doel van mijn tocht’, zeide de eigenaar van het hotel Olympia, was niet zoo moeilijk, ‘hij zou mij een jongen medegeven als gids’ en vergezeld van dezen kleinen Griek ging ik op stap. Hier en daar zakte wij tot over de enkels in het slik, maar aan dergelijke onaangenaamheden zijn wij hier in den winter wel gewoon en na een half uur tobben zeide mijn leidsman, ‘daar beneden ligt Tchibouchi, als de effendi nu dit pad maar volgt kan hij niet falen’. Nu de effendi deed dit en daalde af; het wegje was smal, maar niet erg steil. Al spoedig echter werd het anders, ik begon te glijden, en begreep weldra dat er gevaar was naar beneden te vallen; een honderd meter in de diepte zag ik niets dan den breeden blauwen Bosporus. Een poging weer naar boven te komen mislukte geheel, nu? Opeens hoorde ik boven mij geritsel en voor ik goed begreep van waar dat kwam, stond naast mij een jonge Turksche boer, die zeide: ‘leg uwe handen op mijn schouders en zet uwe voeten tegen de mijne, snel, effendi, anders valt gij naar beneden.’ De knaap had, volgens landgebruik gedurende het regenseizoen, zijn schoenen omwonden met dikke flanellen lappen en op hem steunende, plaatste ik bij iederen stap dien hij deed, mijne voeten tegen de zijne. Kalm en bedaard daalden we samen af, en eindelijk bereikten wij het strand en toen ik hem uit mijn volle gemoed dankte en een belooning wilde geven, weigerde hij die beslist, klauterde weer naar boven en riep: ‘Ik heb niets gedaan dan mijn plicht: Allah zij met U!’ |
|