De Hollandsche Lelie. Jaargang 21
(1907-1908)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKunsten en Wetenschappen.De Rembrandt van ‘Croiset’.Ik heb weer eens gezien den ‘Rembrandt’ van ‘Croiset’. Het is wel een jaar geleden, dat ik hem voor de eerste maal zag. Het is alsof hij er mooier op is geworden. De eerste maal was hij pas onder 't mes geweest; 't ‘zeepje’ gaf nog geur af; de ‘kalk’ rook men nog. 't Ging er dus mede als met de schoonmaakkuur onzer huizen. Het nieuwe frissche moest besterven om ‘mooi te doen.’ Ik was weer één verbazing al verbazing. Zeker men heeft zulke Rembrandten meer gezien; immers nog te Leiden, maar dit vrouwenportret is in elk geval het fraaiste uit, - laten we het kind maar bij den naam noemen, vooral in verband met de hedendaagsche terminologie, - Rembrandts' likperiode.Ga naar voetnoot1) Daarmede bedoel ik, noch zeg ik iets kwaads. Ik wil er door aangeven dat de ‘manier’, waarin de mooie vrouw mooi is geschilderd het tijdperk volkomen aangeeft, waarin het is geschilderd, en overeenkomt met het jaartal, dat door de beteekening bekrachtigd wordt. Het is een kortsgeleden ontdekte Rembrandt. | |
[pagina 157]
| |
Nu ja, zeggen de spotters in de kunst, en de ongeloovigen, nu ja, men ontdekt tegenwoordig onophoudelijk werken onzer groote Meesters, maar is dat nu zoo verbazingwekkend? Ik ken geen tijdvak in onze kunstgeschiedenis, waarin men met zooveel bewustheid onderzoekt en toetst, waarin men zoo minitieus speurt en vorscht, waarin men acht slaat op de kleinste nietigheden, en waarin de snuffelgeest, vaardig gemaakt door winstbejag of waarachtige kunstliefde, in alles waarde ziet, ten minste zoekt te vinden. Vroeger was dit anders. Men gaf niets, niets ter wereld, voornamelijk de kleine burger, om kunst, maar ook bij de meer ontwikkelden werd die kleinachting gevonden. Men gaf niet om oude ‘dingen’. En zoo kon het gebeuren, dat door deze onachtzame en onnadenkende geringschatting, vele werken onzer eerste meesters der 17e eeuw, - om maar bij een rubriek van die ‘dingen’ te blijven, - versukkelden uit de huiskamers en de ontvangvertrekken naar zolders of kelders of kasten en donkere hoeken, achter behangsels en achter spiegels, ja zelfs als ‘paneel’ dienst moesten doen om liefhebbers goedkoop aan een plankje te helpen, waarop zij hun eigen kunst (?) smeerden en penseelden. En dit alles bekend zijnde is er niets vreemds in, dat ook gebeurde, wat we hier zullen verhalen omtrent den ‘Rembrandt’ van ‘Croiset’. In den winter van 1906 overleed te Utrecht een onbemiddeld jongmensch. De schamele inboedel werd publiek verkocht, en een vleeschhouwer kocht daaruit een spiegel in antieke lijst voor enkele stuivers. Omdat het glas doffe plekken had, maakte hij het houten paneel los, ten einde zoo noodig nieuw spiegelglas in de lijst te zetten. Hij ontdekte nu, dat het paneel aan de binnenzijde beschilderd was. Eerst eenigen tijd later, nadat de spiegel zijn opknap had ondergaan, zond hij het terzijde gezette paneel ter verkoop naar de firma Roos te Amsterdam, waar het in de veiling werd opgehouden. Door derde hand kwam daarna het vuile korstige vrouwenportret, waarvan niets meer te demonstreeren viel dan dat het geen mannenportret was, in 't bezit van den Heer Croiset. Met driehonderd gulden meende hij, dat het goed betaald was, en de diagnose was ten slotte dat het een Johan van Ravesteijn kon zijn. Een uitspraak welke bevestiging geeft aan onze stelling reeds dikwerf uitgesproken, laatst nog in Boon's Geillustreerd MagazijnGa naar voetnoot1), dat deze schilder en Rembrandt evenknieën mogen genoemd worden. De Heer Croiset reisde met zijn Ravesteyn naar Parijs, en stelde het portret eenigen tijd in handen van een even bekwaam restaurateur als uitstekend kenner. Toen deze heer in tegenwoordigheid van den Heer Croiset een beetje van de korst afgekrabd had, schitterde eensklaps een heerlijk licht plekje, en naarmate hij de operatie voortzette, kwam het heerlijke vrouwenportret van onder den vervuilden koek te voorschijn. Croiset keek den schilder aan, de schilder op zijn beurt Croiset. Zal ik 't zeggen wat ik denk, zei de laatste. Ga gerust uw gang. Nu dan, het is een Rembrandt en wel een, welke geen twijfel wekt. Gelukkig heeft de Heer Croiset het schilderij, dat uit drie plankjes bestaat, niet laten restaureeren in dien zin namelijk, dat hij het afgezaagde gedeelte om het paneel pasklaar voor den spiegel te maken, heeft laten bijvoegen en beschilderen. Het vrouwenportret en buste, in ovaal, mist niets. Alleen is het ovaal niet precies in het midden. De belangstelling voor dezen fraaien ontdekten Rembrandt is zeer groot, doch de Heer Croiset is uitermate terughoudend in het toonen van zijn schat, welke toch wel een vijf en zeventigduizend gulden waarde heeft. Voor duizend gulden heeft hij het portret, - on schoongemaakt, - willen van de hand doen. Gelukkig werd voor dit aanbod bedankt. Toch zou hij eenmaal met veertig duizend gulden tevreden zijn geweest, terwijl hij nu al, met handhaving van geheel zijn overtuiging, dat het een echte ware Rembrandt is, naar de honderdduizend gulden neigt. Zijn, en veler meening, ontvangt o.m. bevestiging en steun door b.v. een man als Dr. Friedländer (p.o. Dr. W. Bode) te Berlijn, die niet positief, maar voldoende negatief gezegd heeft, dat Croiset gelijk heeft. Hij schreef: we koopen hier in Berlijn uw Rembrandt niet, wijl de prijs voor ons te hoog is, en wij reeds eenige Rembrandten in ons bezit hebben. ‘Dit sluit niet in eenige afkeuring van uw portretstuk.’ Ik zal hieraan niets toevoegen. Een blik op dit ietwat koude gelaat van deze Rembrandtieke patriciesche vrouw doet vragen | |
[pagina 158]
| |
en gissen, doch allerminst als we ons herinneren Rembrandts schildertijdperk, toen hij het meest door zijn land- en tijdgenooten werd gewaardeerd, en de gemakkelijkheid van geld te verdienen ook een glijden met het penseel over het doek of het paneel ten gevolge had. Immers, naarmate Rembrandt te kampen had met zorgen en tegenspoeden, groeide Rembrandts kracht en rijpheid in zijn kunst. Hij wilde, en daardoor vermocht hij ook. | |
Edam's Museum.Als men ziet wat zulke kleine plaatsjes doen om een Museum aan te leggen, te onderhouden, en te doen bloeien en groeien, dan wordt men verdrietig, waar de overheden van stad en land, ja, laten we er maar bijvoegen van de provincie, zoo weinig over hebben om de musea te bevorderen en daardoor in de hand te werken, welke toch in elk geval zijn, een der onmisbaarste hulpmiddelen tot volksopvoeding, volksontwikkeling en volksbeschaving. Ieder moet maar voor zich zelven zorgen en de goede lui voor ons allen. Ja, een enkele maal dan worden er gelden geofferd, - zooals met de Rembrandtzaal, en moesten daaraan nog niet particuliere giften den grootsten steun geven! - maar anders moeten de musea in ons land meerendeels wroeten en worstelen om hun hoofd boven water te houden. Als men de verslagen van die Musea leest dan moeten we wel erkennen, dat zij heel dikwijls aanleiding kunnen geven tot minachtend schouder ophalen, doch gedachtig aan de spreuk: niet de letter maar de geest maakt levend, moet wel degelijk rekening gehouden worden daarmede, dat de geschenken, welke aangeboden worden voor ons veelal al te naief, in de toekomst toch beteekenis erlangen, en een museum moet ook werken voor de toekomst. Teren we nu nog niet op alles wat uit het verleden bewaard is gebleven, en zouden we niet hoogst dankbaar zijn aan ons voorgeslacht, indien het musea had aangelegd, om wat we thans voor grof geld koopen, of waarin we door kunstvaardige namaak bedrogen worden, ongeschonden tot ons over te brengen. We spotten dus niet met het Edams musea, indien daarin, onder de verworven zaken, dingen worden vermeld, welke oogenschijnlijk onbeduidend zijn. Koopen wij thans nog niet de onbeduidendste zaken uit het verleden? Bovendien: stoot nooit ofte immer iemand af in een museum. Hij begint met een prulletje te schenken; van lieverlede volgen betere voorwerpen, als de lust maar eenmaal is aangewakkerd. De ijdelheid van den mensch, voor hem zelven dikwerf verderfelijk, komt veelal derden ten goede, en vooral de musea. Heeft de ijdelheid, blijkende uit onze regenten- en schuttersstukken de kunst niet groot gemaakt. Een speld heeft haar waarde; die haar opraapt kan rijk worden. | |
Russische Ornamentiek.De vorm alléén kan voldoen aan smaakgevoel en kunsteischen zonder versierd te zijn. Vlakke voorwerpen maken versiering noodig. Een vlak vraagt een vlak ornament, geen nabootsing van natuur of relief. Lijnornamentiek is 't eenige versieringsmiddel. Het versierend bijwerk van werken van de kunstvaardigheid van den mensch wordt hoofdzakelijk aangebracht bij voortbrengselen der bouwkunst en der kunstnijverheid, doch dat bijwerk moet verband houden met den vorm en het doel van het voorwerp, en niet minder rekening houden met de stof, waaruit het is gevormd of opgetrokken. Willekeur is uit den booze. Zelfs de versiering van ieder deel moet een overeenkomstig karakter dragen. In de Architectuur heeft ieder deel, dat draagt, dat omsluit of dat kroont, een anderen versieringseisch. De voet van een vaas vraagt andere ornamentiek dan de buik, het oor of het deksel. Hoofdzaak is, dat het ornament deel uitmaakt van het voorwerp, doch het niet wegdringt. Beide moeten een organisch geheel vormen. De versieringskunst begint reeds met het brons-tijdperk. Op sommige der voorwerpen uit dien tijd stammende, vindt men een eenvoudig ornament. Dan volgen de weinig ontwikkelde volken met hun sober versierde geweven stoffen. Azië ging Hellas vooraf, doch deze laatste kunst reglementeerde, om het zoo eens uit te drukken, haar versiering. Op de latere Grieksche en Byzantijnsche ornamenten werd de Arabische versiering gegrondvest, onder toevoeging van oorspronkelijke fantastische bestanddeelen. Eene spruit der Grieksch-Romeinsche ornamentiek is de Romaansche, terwijl de oud-Duitsche zich daarboven verhief en door het aanwenden van meetkundige figuren eene eigenaardige wijze van versiering ontwikkelde. De renaissance keerde tot de Grieksch-Romeinsche | |
[pagina 159]
| |
ornamenten terug, maar verviel tot het overladene, het plompe, tot het rococo. Vooral in den laatsten tijd heeft men zich moeite gegeven, om de ornamentiek uit de vroegere tijdperken der kunst duidelijk voor te stellen. Wat de Russische ornamentiek, voornamelijk die der zoogenaamde ‘Kleinkunst’ betreft, geeft het werk van Syreitschikoff en Treneff, een meer dan voldoend overzicht, zoowel door den Russischen en Franschen tekst als door de gekleurde platen. Een 1e aflevering geeft zelfs 105 motieven der Russisch-Byzantijnsche kunst uit de 15e tot 17e eeuw. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. Oud-Gemeente-archivaris. Den Haag. |
|