théaters, boomen, parken, boulevards en... toiletten, met hoeden vol vleugels, een klein kapitaal aan struisveeren of een geheel park van bloemen, waaronder vooral convolvulus, maar dan van een zoo kolossale afmeting als nog nooit menschelijk oog ze aanschouwd heeft. Ter afwisseling van die enorme beveerde en bebloemde gebouwen miniem kleine hoedjes, als mutsjes, zóó klein dat men, de draagster en face ziende bijna zou waarschuwen dat zij haar hoed verloren heeft; men bespeurt n.l. niets dan hoog op en langs het hoofd gestapelde rouleaux, vlechten enz., zijnde de coiffures pour chapeaux die elke in the swim levende dame zich bij haar ‘hoedje’ aanschaft. Een nadere, meer nauwkeurige beschouwing toont ons echter aan, dat circa halverwege de met gekochten haartooi belegde kruin werkelijk een hoed begint; en keert de gelukkige bezitster van dit hoofddeksel zich om, dan zien wij tot op het midden van haar rug een overvloed van struisveeren, of van bloemen in lang neerhangende slingers.
Al dat excentrieke Parijsche moois gaf mij een gevoel van dankbaarheid, een Phariseesche dankbaarheid: blijdschap niet te zijn als die anderen; want ‘gelukkig is men bij ons op het punt van toilet, i.c. de hoeden, nog een beetje eenvoudiger’ dacht ik telkens en telkens weer.
Terug in den Haag, hield ik nog lang dat aangename gevoel van voldaanheid over zich zelf en anderen, wanneer ik de zedige Hollandsche voorjaarshoedjes zag; maar nu... de zomer schijnt eindelijk gekomen, en daarmee de zomerhoedjes. En verdwenen, vervlogen is mijn illusie omtrent Hollandschen eenvoud: de hoeden die wij hier overal zien, kunnen met de Parijsche hoofddeksels wedijveren in omvang, in valsch-haar-toevoegsels, in bloem-en-veeroverdaad.
Vooral kwam dit uit bij het Concours Hippique op Zorgvliet, dat langzamerhand meer bekend wordt in de paardensport-wereld, de wereld van toilet-uitstalling.
De bekende goede smaak van de Parisiennes, die hen bij het kiezen van zoo excentrieke, ook in veelkleurigheid overdreven hoeden in den steek liet, doet hen bij die geoutreerde hoofddeksels althans stille kleuren kiezen voor hun kostuums: grijs, effen grijs in allerlei tinten is het laatste Parijsche nieuwtje. Wordt ons oog dus pijnlijk aangedaan door de schelle hoedkleuren, de japonnen zijn dan weer een rust voor het oog.
In voiles is een ronde tullen lap ce qu'il y a de plus nouveau. Dit zwart, grijs of wit rond wordt los over den hoed gehangen, en maakt daar, in plooien neervallend, eenigszins het effect van het toilet der Israelieten, wanneer deze over hun zonden rouwen.
Wij hebben onlangs over onze vele zonden en tekortkomingen, over de rekening die wij daarvan moeten afleggen, een ernstig lesje gehad op een plaats waar wij dat het allerminst zouden verwachten: in de komedie; en wel bij één van Rooyaards' en Verkade's ‘Zomerspelen’.
Ik koos daarvan Elckerlic, denkend dat deze moraliteit meer nog dan Lanceloot zou afwijken van wat wij gewoonlijk te zien krijgen.
En dat bleek werkelijk zoo te zijn. Geheel uit het gewone springende, is dit van onmogelijk vroegen tijd dagteekenend stuk. Voor zoover men over iets zóó ouds kan oordeelen werd het uitstekend gespeeld, liever gezegd, vooral door Rooyaards, die zoo duidelijk articuleert, dat men het oude Hollandsch, bij het lezen zoo extra moeielijk te begrijpen, van hèm zeer goed kan volgen.
Wat een fantasie hoort er toe die mise en scène en de kleeding voor zulk een opvoering vast te stellen. Ook aan de keus van de kleuren der kleeding was veel zorg besteed: van al de verpersoonlijkte aardsche bezittingen die Elckerlic, anders gezegd den mensch, bij zijn dood in den steek laten, had Rooyaards zich de schoonheid gedacht, in schitterend rood, de Kennis in 't geel, 't Gezelschap in allerlei vroolijke kleuren; de Vijf Zinnen in violet, de Biecht in helgroen, de Magen en Vrienden in rose en wit. De Wijsheid had hij in zwart uitgedoscht, en de Deugd, de eenige die hem op den tocht naar het graf ter zijde blijft, droeg een kleed van fijn wit en zacht, teer groen.
Deze ‘zomerspelen,’ vooral het ernstig Elckerlic, was geen licht zomerkostje, een echte winterspijs, voedzaam en stevig maar zwaar om te verteren als hutspot of boerenkool. Intusschen, de stemming wàs er onder het publiek; stil en aandachtig werd er gefluisterd als in een kerk of bij een uitvoering van gewijde muziek. Nu, kwaad kan het niet, eens herrinnerd te worden aan een voor Elckerlic, elkeen, komenden tijd van afrekekening over 't geen wij gedaan en... niet gedaan hebben.
Wij leven hier voor 't oogenblik in een omgeving, een atmospheer van wereldsche genoegens, van ontelbare vredes- en andere festijnen.