Want dat idealisme, hetwelk veel meer dan de oppervlakkig gedachte vraag van paedagogischen aard de kern van den inhoud van dit stuk uitmaakt, is aan het einde wel getroffen, maar daarom nog niet gebroken.
In zeker opzicht is ‘Droomulus’ een tragedie van strijd, maar meer van strijd tusschen twee personen, dan tusschen twee systemen. Prof. dr. Niemeyer, de rector van het gymnasium, is de man, die in een verheven en heerlijk idealisme bouwt op de eerlijkheid zijner jongens, die gelooft in hunne karakters en hen niet wil dwingen met maatregelen van discipline dan daar, waar het gemis daarvan gevaar voor hunne zedelijke vorming zou opleveren. Maar hij is tegelijkertijd de blind vertrouwensvolle, die niets ziet en niets hoort, die niet bemerkt, dat zijne vrouw hem bedriegt en schulden maakt, dat zijn zoon wissels op zijn naam vervalscht, dat zijne kostjongens geregeld des nachts door middel van touwladders en dergelijke uitbreken en festijnen organiseeren in een eigen gehuurd hol. En tegenover hem staat de landraad Von Kannenwurf, de man, die regeerings-ambtenaar is voor alles en die aan Droomulus, gelijk de spotnaam der jongens voor Niemeyer luidt - spotnaam gekozen, omdat de rector een groot vriend is van de klassieken en toch onmogelijk Romulus kan geheeten worden - alles kan vergeven behalve deze slapheid, die hij verderfelijk acht. Hij meent zoodanige slapheid, die den rector reeds eene overplaatsing als straf verschafte, niet te kunnen bezweren door kleine raadgevingen omtrent dat, wat zijn scherp oog waarneemt, maar hij rekent zich verplicht die slapheid in hare gevolgen na te gaan, innerlijk en uiterlijk het internaat van Niemeyer te doen bespionneeren, om dan met een reeks bewijzen tegen den zijns inziens ongeschikten leermeester te kunnen optreden bij den minister.
Deze strijd nu vormt het voornaamste element in de zeer mooie en regelmatig gebouwde tragische comedie, welke Arno Holz en Oscar Jorxhke in ‘Droomulus’ hebben geleverd. En reeds bij den aanvang bemerken we den invloed daarvan, wanneer in de societeit de landraad den rector mededeeling doet van het feit, dat zijn beste leerling Von Zetlitz den nacht tevoren in een verdacht café gezien is met Lydia Link, eene tooneelspeelster aan het Stedelijk Theater, wier naam de landraad niet van de beste noemt. Niemeijer kan het bericht niet gelooven, wil althans niet daaraan den ernstigen vorm geven, dien de verdenking er wel aan schenken moet. Diep geschokt gaat hij naar zijn huis, het huis, waar achter zijn rug om de jongens amouretjes hebben met de meid, waar zijne tweede vrouw en zijn zoon hem verraden, waar de concierge ontrouw pleegt. Hij verhoort er den zondaar, die hem een deel van zijn avontuur eerlijk opbiecht, maar een ander deel, het feit, dat hij bij die actrice meer dan drie uur van den nacht heeft doorgebracht, verzwijgt minder uit lafheid, dan wel, omdat hij gevoelt, gelijk Frits, Niemeijer's zoon, hem heeft duidelijk gemaakt, dat de rector dit niet weten mag, op straffe van voor geheel zijne positie te zijn onmogelijk geworden. De rector gelooft Kurt, gelooft hem nog meer, wanneer toevalligerwijze Lydia Link, bij hem aan huis gekomen op aanbeveling zijner vrouw en door hem niet gezien als de gevaarlijke courtisane, die zij is, deze getuigenis bevestigt!
Doch Kurt in zijn hart een edele jongen, komt na de in-liefdevolle manier, waarop de rector tot hem heeft gesproken, tot het besef, dat hij en zijn kameraden laf zijn om diens mans nobele goedheid te misbruiken; hij snelt, zijn kamerarrest vergetend, naar den kelder van den bakker, waar de club ‘Antityrannia’ vergaderd is, hare feestjes al rookend en drinkend viert en onder alle mogelijke plechtigheden spotliederen uitbraakt tegen Droomulus, en doet daar het voorstel om de club op te heffen. Zijne makkers verstaan hem niet in zijne bedoeling, een heftig debat volgt, totdat eensklaps de politie, die op last van den landraad op de loer lag, den kelder binnendringt en geheel de bende naar het politiebureau brengt. Daar wordt dan rector Niemeijer ontboden, daar moet hij van den landraad de heftigste verwijten hooren over zijne verregaande zorgeloosheid, doch daar moet hij ook vernemen, naar aanleiding van de verklaring van een agent, die den jongen het huis van Lydia heeft zien binnengaan, dat Kurt hem niet de volle waarheid heeft gezegd, hem het ergste heeft verzwegen.
Geschokt in zijn eerst onwankelbaar geloof, wil hij den armen, diep aangegrepen jongen niet meer aanhooren, laat hem vertrekken zonder hem vergiffenis te hebben geschonken en verneemt eerst later van zijn moedig gedrag temidden zijner kameraden. Dan gevoelt hij onrechtvaardig te zijn geweest en als hij hoort hoe Kurt onmiddelijk na zijn thuiskomst den weg is opgeloopen zonder jas