De Hollandsche Lelie. Jaargang 21
(1907-1908)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGedachtenwisselingen.Aan den Heer J.B. Naaktgeboren.Daar ik aan het slot van uw antwoord bemerk, dat U waarschijnlijk niet verder op de zaak zult doorgaan, zal ik mij in deze repliek uitsluitend beperken tot het nader verklaren van mijn meeningen, door U bestreden, en tot 't aanvullen ervan, waar nu dat noodig is gebleken tot duidelijker begrip mijner bedoelingen. Echter moet ik vooraf meedeelen, dat uw betoog me niet overtuigd heeft van de juistheid uwer redeneering; ik deel uw meeningen niet; evenwel begrijpt U, dat de reden daarvan dieper ligt dan oppervlakkig lijkt; uw ideeën verschillen principiëel zóóveel van de mijne, dat dit verschil niet zoo makkelijk uit den weg is te ruimen. 't Onderwerp in questie is slechts een geringe uiting van dit verschil, 't komt hier als 't ware in een zijner vormen te voorschijn. Evenmin als U mij heeft overtuigd, wil ik trachten, dit U te doen. Ik begrijp volkomen, dat, wanneer iemands meening eenmaal is gevestigd, deze wel degelijk zal berusten op langdurige en ernstige overwegingen, en dat zoo'n meening onwankelbaar vast staat, tenzij er zich beslissende feiten voordoen, die iemand van opinie doen veranderen. Nu ben ik niet in staat, deze feiten in 't leven te roepen en U zoodoende van uw overtuiging te berooven. Maar evenmin kunt U dit mij doen. De reden van dit antwoord is dan ook een andere. Daar ik voor mij overtuigd ben van 't verkeerde uwer meening, en er slechts kwaads uit zie voortkomen, was ik bevreesd voor de gevolgen, die uw hoofdartikels konden hebben, vooral ook, omdat ze zonder eenig commentaar van de zijde der redactie werden geplaatst als Hoofdartikel; de lezers mochten eens in den waan gebracht worden, dat de redactie het er volkomen mee eens was. U ziet zelf in, dat dit van mijn standpunt beschouwd, gevaarlijk was; hoevelen zijn er niet, die uw meening in zoo'n geval onmiddelijk hadden aangenomen, zonder er verder zelf over na te gaan denken. 't Gaf me dan ook voldoening te lezen in de Brievenbus, dat de waarn. Redacteur 't ook niet met U eens was, hoewel dit berichtje, waar uw naam slechts met de beginletters was aangeduid, stellig voor velen is verloren gegaan. Daarom ook had ik gaarne gehad, dat mijn antwoord aan U eveneens als Hoofdartikel werd geplaatst, om zoodoende het bewijs te geven, dat de Redactie zich er buiten hield. Nu had het den schijn, alsof de waarn. Redacteur mijn meening als minderwaardig beschouwde. Zooals ik reeds zeide, 't doel van mijn schrijven was niet, U van meening te doen veranderen; neen, ik had er uitsluitend mee beoogd, naast uw idee een ander te plaatsen, om den lezer te dwingen, tot een dieper erop ingaan en tot een onpartijdiger beoordeelen der zaken. En nu uw antwoord. Ik blijf in alle opzichten bij hetgeen ik reeds zeide; en, waar U mijn meening bestrijdt, daar zal ik uw aanval zooveel mogelijk trachten af te slaan, o.a. door nadere en meer uitvoerige uiteenzetting van mijn meening. Allereerst verwijst U me naar mijn eigen woorden en U beschouwt ze als 't sterkste bewijs, dat er verband bestaat tusschen Politiek en Religie. Ik schreef: ‘Maar op dezelfde wijze zal, voor iemand die het bestaan van God ontkent, 't Oranjehuis geen recht hebben op de regeering. Voor hem ook zal inmenging van de Religie in de staatkunde aan de wetten volslagen haar waarde ontnemen.’ Hierin zie ik niet het door U gevonden bewijs. Alleen toont 't aan, dat er tegenwoordig een samensmelting bestaat tusschen godsdienstige en staatkundige zaken. ‘Dus bestaat er toch verband!’ hoor ik zeggen. Zeker, er bestaat verband, maar niet van nature. Want dat verband is erin gemaakt, het behoorde niet erin te zijn. Ik zal inderdaad de laatste zijn, om te beweeren, dat er nu geen verband bestaat tusschen Politieke en godsdienstige zaken; ik wou dat verband juist zoo graag weg hebben! Men heeft Politiek en Religie met elkaar in contact gebracht; er zijn dus meerdere punten van aanraking; maar het recht van bestaan van dit verband loochen ik. Waarom? Omdat ik God loochen, en mét mij zooveel anderen. In tegenstelling met U, en met ‘Le Mercure | |
[pagina 138]
| |
de France’ ben ik van opinie dat 't aantal ongeloovigen grooter is dan U meent. Ik wil U wel eerlijk bekennen, dat ik héél weinig waarde hecht aan dat bericht uit ‘Le Mercure’. Al dadelijk wil ik vragen of de wetenschappelijke waarde van dit bericht zoo vaststaat. Waardoor kwamen al die geleerden, uit alle oorden der wereld, ertoe, dit antwoord te geven? Waren ze inderdaad onpartijdig? Want dit is toch een eerste vereischte voor een wetenschappelijk onderzoek. Ik geloof van niet. Dat juist 't antwoord van den socialist afweek, zal toch wel niet dááraan liggen, dat hij uit een ander oord der wereld kwam. Hoe komt 't dan? Omdat hij ‘socialist’ was. Dus bestond er een groote mate van partijdigheid. Maar stel nu eens, dat men zoo nauwkeurig en onpartijdig mogelijk statistieken had gemaakt. Nu nog is 't antwoord niet betrouwbaar. Want allereerst dringt zich de vraag op den voorgrond: naar wat voor grondslag heeft men de godsdienstige waarde van een persoon getaxeerd? Hoe gingen de waarnemers te werk? Werd b.v. ieder, die een bijbel in zijn bezit had, als godsdienstig beschouwd? Of werd als grondslag aangenomen het één of meermalen 's jaars naar de kerk gaan? U zult me toegeven, dat een betrouwbare grondslag niet bestaat. Immers moet men afgaan op de uitingen van godsdienstzin. Deze uitingen kunnen zoowel tot grond hebben schijngeloof als waar geloof. We kunnen niet zeggen, hoe ‘erg godsdienstig iemand wel is.’ Persoonlijk er naar vragen zelfs, geeft geen waarborg voor juiste uitkomsten. Men weet, hoeveel omstandigheden er zijn om iemand er toe te brengen, voor te wenden, dat hij godsdienstig is. Egoïsme, vrees voor de publieke meening of erger, zijn enkele van die drijfveeren. En al is 't nu geen wetenschappelijk werk, in ‘Vérité’ geeft Zola een duidelijk inzicht in de lage overwegingen, die tot schijnheiligheid kunnen leiden. Verder verwijs ik naar het karakter van een Mr. Vuillet, uit ‘La fortune des Rougons’ eveneens van Zola. Trouwens, dit is alles overbekend. Maar om erop terug te komen, of de godsdienst in den loop der tijden verzwakt of in kracht toeneemt. Zeker, de jongste verkiezingen zouden pleiten voor een toename in kracht.Ga naar voetnoot1) Maar 't tijdsverloop gelegen tusschen de voorlaatste en de laatste verkiezingen, is te gering, om daarnaar een algemeene regel vast te stellen. Nu wil ik U eens wat vragen. Gelooft U, dat, als er eens een questie kwam als in den tijd der Spaansche overheersching, dus een godsdienstquestie, dat dan de Nederlanders even eensgezind op zouden komen ter verdediging hunner godsdienstige principes als toen? En zou in andere landen die toestand anders zijn? Ik geloof stellig van neen. Indien U echter blijft volhouden, dat de kracht van den godsdienst niet afneemt, dan zouden de Nederlanders in bovenondersteld geval alle in hun godsdienstijver gelijk moeten zijn aan de Nederlanders van omstreeks 1600. En al is nu, zooals U zoudt meenen, de verhouding tusschen ongeloovigen en ‘geloovigen,’ sedert dien tijd veranderd ten voordeele der laatsten, een feit is het dat de invloed der religie, de macht der kerk, afneemt. Lauwheid op kerkelijk gebied is een kenmerk der laatste tijden. De nieuwe ontdekkingen der natuurwetenschappen, de vordering der kennis van 't heelal, een inzicht in de gestadige vervorming en verandering der levende en doode materie (Darwins theorie), hebben nu een wetenschap gegeven, die niet meer overeenstemt met de denkbeelden, die omtrent dat alles vroeger heerschten, denkbeelden, die hun ontstaan te danken hadden aan hetgeen stond in den Bijbel, of aan hetgeen verteld werd door geestelijken. Wanneer een kind iets vraagt, en de verklaring zou 't niet kunnen vatten, dan wordt 't maar al te vaak tevreden gesteld, doordat men het kind iets op de mouw speldt, het iets wijsmaakt. Maar wordt 't kind ouder, wordt 't zóó onafhankelijk dat 't zelf kan denken, zelf antwoorden op zijn vraag: ‘hoe?’ dan gelooft het niet meer aan die bakersprookjes. Wee dengene, die tracht dàn nog de waarheid te verbloemen. Als 't hem niet lukt, dan geeft hij zich prijs aan de verachting van het kind, lukt het hem wél, dan loopt het kind gevaar, nooit te leeren wat waarheid is, en zullen steeds leugens de plaats innemen, die anders door wat hij met vrij denken leerde, zou zijn vervuld. Zie, zoo ook ging het de wetenschap. Eerst geleid door den godsdienst, toen haar kluisters verbrekend en vrij wordend, zooals een wetenschap moet zijn. Men hoeft niet meer, als een Galilëi, zijn meeningen te herroepen, de waarheid met bewustzijn te loochenen, omdat 't niet stemt met den godsdienst. Gelukkig, de wetenschap is Vrij! Ook de staatkunde is een wetenschap, is een wetenschap in wording. Zooals altijd heeft ze in de periode harer ontwikkeling met moeielijkheden te kampen. Men wil haar onder invloed brengen van den godsdienst, of haar er tenminste mee doortrekken. Want men redeneert aldus: ‘De staat is een schepping van God, dus moet God er invloed op hebben, er mee in verband staan.’ Op dezelfde wijze zou men kunnen redeneeren: ‘De materie is een schepping van God, dus moet God er invloed op hebben en er mee in verband staan.’ En evengoed als de laatste conclusie nu niet gehuldigd wordt, dus evenmin als goddienst nog iets te maken heeft met de natuurwetenschappen, evenmin moet dit het geval zijn met de staatkunde.
Uw stuk vervolgende kom ik aan de alinea, betreffende de ‘waarde der historie.’ Uw heeft inderdaad goed gezien. Ik hecht heel weinig aan de waarde der historie. Hoogstens kan ze ons de kracht der bezieling geven, wanneer we den tegenwoordigen toestand van ons vaderland vergelijken met de schitterende positie, | |
[pagina 139]
| |
eertijds bekleed. Ze kan ons vervullen met nationalen trots, om ons een oogenblik later neer te werpen in de schaamte over onzen achteruitgang. Maar dát kan toch nog geen reden zijn om de oude toestanden te doen herleven, 't oude standpunt te herwinnen. Vroeger waren staatkunde en religie nauw verbonden; vroeger bloeide ons land. Is dat een reden om op nieuw staatkunde en religie te verbinden? Zou die bloei dan weerkeeren? Neen, we zijn ontgroeid aan den godsdienst, vooral in de laatste tijden. Niet aan ons de schuld, maar aan den godsdienst zelven, die te conservatief, te remmend werkte; de godsdienst kan zich niet aanpassen aan de snelle ontwikkeling, de vele en groote veranderingen der laatste tijden; de godsdienst wil, dat de evolutie zich naar hém accomodeert. En stuk voor stuk worden den godsdienst zijn vroegere rechten ontscheurd. We zijn den godsdienst ontgroeid! Nu wordt hij terzijde gezet, omdat hij onbruikbaar werd. Dat is ondankbaar, maar toch den natuurlijke gang van zaken. Evenals 't jong 't moederdier verlaat, haar hulp ontbeert, wanneer 't haar ontgroeid is, wanneer 't oud en sterk genoeg is zichzelf te voeden, zoo gaat het ook met de ontwikkeling en den godsdienst. En de staatkunde kán reeds alleen gaan; inmenging van den godsdienst zou gelijk staan met onvergeeflijke hinderen van haar vooruitgang.
Zeker, ik voel véél voor een Willem van Oranje, een Maurits, een Frederik Hendrik, een Willem II, een Willem III. Maar van welken invloed kan, of behoort naar Uw meening, die bewondering en eerbied te zijn, op den hedendaagschen toestand? Zou dááraan 't Oranjehuis zijn recht van regeeren ontleenen, aan de goede daden dier verre voorouders? Als 't 't goddelijk recht niet is, zou 't dan 't recht der roemrijke historie zijn? Onmogelijk! Ik kan onze Koningin niet achten omdat Willem de Zwijger een bewonderenswaardig mensch was. Want deed ik dat, dan zou ik haar moeten verachten om de al te beruchte daden van een later Oranjevorst. Maar ik doe geen van beiden. Als ik de Koningin zou achten, dan zou ik dat doen, omdat ze door de manier, waarop ze regeert, deze achting verdient. Dán ook zou ze in mijn oogen recht hebben te regeeren; maar is ze die achting om haar regeeringsbeleid niet waard, dan heeft ze voor mij absoluut geen recht op de regeering. Noch uit haarzelf, noch uit God, noch uit de Historie.
Daar lees ik: ‘en trouwens, de meeste reuzenfiguren uit onze historie, die zoo schoon is, waren mannen van geloof.’ Toegegeven! maar zou dat tegenwoordig nog zoo zijn? Ik weet niet of de latere genieën, ontdekkers, uitvinders, denkers etc. óók zoo geloovig zijn. Zoo niet, dan is hier alweer een voorbeeld van den achteruitgang van den godsdienst. Ik meen echter wel zeker te kunnen zeggen, dat 't meerendeel der latere genieën geen geloovigen waren. Statistieken ten dien opzichte heb ik niet tot mijn beschikking. Mogelijk dat een onpartijdig deskundige hieromtrent inlichtingen kan geven. Maar dan naar een betrouwbaren grondslag! Ik kan me verder ook heel goed de waarheid voorstellen van 't woord van Leo XIII, dat het verstand door 't geloof kan worden versterkt. Maar of ook omgekeerd 't geloof door 't verstand kan worden gesterkt? Bij mij is dit niet 't geval geweest. Toen ik begon te twijfelen aan God, heb ik getracht, dien twijfel weg te redeneeren, maar hoe meer ik mijn best daarvoor deed, des te grooter mijn twijfel juist werd. Daar U nu 't tegendeel niet aantoonde, beschouw ik mijn argument, als zou de godsdienst logisch niet verdedigd kunnen worden, als niet weerlegd. U vraagt me een logische beredeneering voor 't ongeloof! Inderdaad, dit is zoo iets als ‘weerleg den Bijbel eens.’ 't Zou in elk opzicht veel te ver voeren, zoo'n logische beredeneering voor 't ongeloof te geven. Trouwens, éen aansluitende redeneering volgen, dat zou ik niet kunnen. Veeleer zijn 't allerlei feiten, die ik me tamelijk goed kan verklaren zonder God er in te mengen, en die ik nu met God niet kan verklaren. Een eenvoudig voorbeeld, ter verduidelijking van mijn meening, kan ik wel geven.
Daar sterft een mensch, een soldaat. Een kogel trof hem juist in 't hart. Onmiddelijk was hij dood. 't Voorval is eenvoudig. De geloovige geeft er zich de volgende verklaring van: God wilde dat de man stierf. Daarom liet hij den kogel in die richting gaan. Deze verklaring stelt hem tevreden. Voor hem is er slechts éen oorzaak: God wilde het. Waarom God het wil, dit laten ze terzijde. 't Is dus niets dan een verschuiven der moeielijkheid, zonder dat men er iets wijzer door wordt. En nu de ongeloovige. Als hij materialist is, kan hij de volgende verklaring geven, een verklaring, die een veél dieper kijk geeft op den loop der dingen, en evengoed berusting kan geven als de godsdienst. Hij zegt dan: De richting van den kogel werd bepaald door allerlei, oneindig vele omstandigheden. Een windstoot reeds kan zijn gang wijzigen. De stand van den gesneuvelde eveneens hangt van oneindig veel omstandigheden af. Mogelijk gleed zijn voet uit, zoodat hij iets terzijde ging staan; een tak van een boom, die 't uitzicht en 't schieten belemmerde, kan hem ook van plaats hebben doen veranderen, kortom, 't aantal oorzaken van zijn dood is oneindig. Hoe meer we terugredeneeren, hoe talrijker de oorzaken zich aan ons voordoen, tot we ten slotte uitkomen op 't eindpunt: 't ontstaan der materie. Want tegelijk hiermee werden de naaste gebeurtenissen vastgesteld, deze gebeurtenissen hadden weer andere als gevolg, en zoo is elke gebeurtenis van heden een gevolg van het ontstaan der materie. Want konden we alle gebeurtenissen verklaren, zonder te worden gehinderd door onze kortzichtigheid, en 't gebrek aan kennis van de | |
[pagina 140]
| |
vroegere en allereerste gebeurtenissen, dan zouden we ten slotte aankomen bij 't ontstaan der stof, en dit is onverklaarbaar, zoowel voor den geloovige, als voor den ongeloovige. Immers, een meening van Prof. De Vries, kan dit evenmin verklaren. Dit is ook stellig niet zijn doel geweest. Dat doel was m.i. alleen de neiging, op elk wetenschappelijk gebied merkbaar, om al 't waargenomene in de eenvoudigste deelen te ontleden en terug te brengen tot één algemeenen grondvorm, één element. Als ‘levenselement’ diende hier dan de oerstof in 't water. Dus ‘stof’? Maar dán is 't immers absoluut geen verklaring van 't ontstaan der materie? Want dan moest nog 't ontstaan van die oerstof én van 't water verklaard worden. Als leven stof is (Question brûlante!) dan is die oerstof in 't water geen oerstof. Zooals U ziet, kan Prof. De Vries 't onmogelijk zoo bedoeld hebben. Neen, die oerstof geeft geen verklaring van 't wereldbestaan. Want waartoe dient deze verklaring, als men eerst aanneemt dat er water en oerstof is? Neen, zeker niet, 't geeft geen verklaring, evenmin als de door U aangehaalde passage uit den Bijbel, Genesis I: ‘En Gods geest zweefde op de wateren’. Want ik zou nu heel naïef en toch ó zoo ernstig kunnen vragen: Hoe kwam God aan die wateren? Wel staat er: In het begin schiep God den Hemel en de Aarde. Maar geeft dat U een verklaring? Weet ge er nu iets meer van, hoe God aan de stof kwam, aan de macht? En komt er nog niet de moeielijkheid bij om 't ontstaan van God-zélf te verklaren? U noemt God: een redelijke Intelligentie, een welbewust, hoewel onbegrijpelijk wezen. Zeker, onbegrijpelijk. Ziet u wel, u is geen stap verder. 't Ontstaan der materie wordt niet verklaard, evenmin dat van het ‘onbegrijpelijke maar welbewuste wezen.’ In alinea 5 pag. 54 verdedigt u uw meening omtrent volkssouvereiniteit o.a. met een beroep op den Bijbel. U zegt daar: ‘De religie leert’ etc. Maar u zult begrijpen, dat dit argument voor mij geen waarde heeft. Al. 3 tweede kolom pag. 54 heeft hetzelfde gebrek. Weer heet het: ‘de H.S. leert mij’ etc. Mijn meening, dat geloof na welvaart kwam, althans door en tijdens de welwaart, is daardoor dan ook niet weerlegd. Ik geef u toe, dat de minste geloovigen gevonden worden onder aanzienlijken en rijken. Maar dat neemt niet weg, dat de Godsdienst toch van hen den meesten steun ontving. Gerust, als 't volk geheel vrij is, dan is 't wel geneigd, den godsdienst af te schaffen. Die vrijheid, waarbij geen valsche overwegingen hen weerhielden, heeft 't tijdperk der Fransche revolutie gekend: toen werd dan ook de godsdienst afgeschaft. Evenwel, bij afname van die vrijheid, kwam de godsdienst als beveiligingsmiddel tegenover 't nu minder vrije volk, weer in gebruik. Allerminst beweer ik, dat de Godsdienst steeds als middel is gebruikt, om den rijke te beschermen tegen den arme. Niet altijd, doch in de door mij aangehaalde gevallen dunkt me toch wel. ‘Die heilige orde dezer wereld te verbreken, leert de H.S. is zonde,’ zegt u. ‘Wanneer uw rede anders leert, dan bestrijd ik zulk een meening.’ Hoe wilt u deze bestrijden? Met de H.S.! Dat heeft geen waarde voor mij. Maar overigens heb ik ook niet beweerd, deze orde te willen omkeeren. Waar zulks noodig mocht blijken, zou ik me in elk geval niet laten weerhouden, door de overweging, dat de H.S. 't ‘zonde’ noemt.
En nu komen we tot de questie omtrent het N. Malthusianisme. 't Spijt me nu, dat ik in mijn vorig schrijven mijn opinie niet geheel heb uiteengezet, want dan zou u het wel niet aan onwelwillendheid toeschrijven. De questie is, dat ik niet met u van meening verschil, in zake de appreciatie van 't N.M. maar over bijkomende omstandigheden wél. Als iemand mij, zonder meer, zonder verdere uiteenzetting of zonder me den tijd tot nadenken te laten, had gevraagd: hoe vindt je de N.M. middelen? Dan zeg ik: walgelijk. En zoo denk ik er nog over. Hierin ben ik het dus geheel met U eens. Iets wat inderdaad zóó hoog behoort te staan, moet niet verlaagd worden tot eenvoudige bevrediging der zinnen, vooral waar dit dan moet geschieden op tegennatuurlijke wijze. Maar dit laatste kan overigens niet zwaar tellen. Want, als men den natuurlijken weg volgde, dan kwam er overbevolking, dus ook veel onnatuurlijke toestanden. Wat is nu rechtvaardiger, dan dat men onnatuurlijke, schadelijke toestanden tracht te ontwijken, door óók wel onnatuurlijke, maar toch minder schadelijke middelen? U zult me toevoegen: 't zelfde kan verkregen worden door reinheid en onthouding op later leeftijd, dus door de middelen, die Malthus zelf feitelijk aanraadde. En dat geef ik U toe. Daartoe behóórt tenminste iedereen in staat te zijn. U verkeert echter, zooals al. 5 pag. 55 te kennen geeft, in de meening, dat onthouding niet onhygiënisch is. Immers U had gaarne gezien, dat de rechtspersoonlijkheid geweigerd was, daar o.a. de maatregel (de N.M. n.m.l.) uit hygiënisch oogpunt niet te verdedigen is. En als nu onthouding eens wél schadelijk is? Dan is die maatregel uit hygiënisch oogpunt zeer zeker te verdedigen. En nu is 't in 't geheel nog geen uitgemaakte zaak, dat onthouding inderdaad onschadelijk is. Dáárom mag dus die rechtspersoonlijkheid niet geweigerd werden; niet eerder, voor men weet, dat N.M. middelen overbodig (dus onzedelijk) zijn, daar onthouding niet schadelijk voor de gezondheid is. Ik heb over dit onderwerp eens een lezing bijgewoond van een med. docter, in 't geloof een geestverwant van U lijkend. Ook hij verklaarde zich van een moreel standpunt tegen het N.M. De geneeskundige zijde liet hij, tegen verwachting, vrijwel onaangeroerd, als zijnde niet vaststaand; alleen stipte hij aan, dat sommige middelen in handen van leeken schadelijk konden worden. Overigens werd op dit deel der questie niet verder ingegaan. Evenwel gevraagd zijnde naar een besliste verklaring van zijn | |
[pagina 141]
| |
meening, antwoordde hij, dat hij voor 't systeem was: ‘laisser aller’. ‘Als God ons met zooveel kinderen zegent’, aldus ongeveer sprak hij, ‘dan zal Hij ons ook wel de middelen aan de hand doen, ze goed te kunnen opvoeden.’ De feiten uit 't leven evenwel zijn met deze uitermate optimistische, ja, lichtzinnige opvatting lijnrecht in strijd. Ik geef U volkomen toe dat de toestand in Frankrijk afschuwelijk is. Die bekende zedelijke achteruitgang (evenwel ook aan andere invloeden te wijten; denk b.v. aan de absintheurs, waarvan Marie Corelli zoo'n treffenden roman schreef) moet echter niet in 't gebruik, maar in 't misbruik der N.M. middelen gezocht worden. In onzen tijd echter, zal 't gebruik wel meestal ontaarden in misbruik. Mogelijk zou dit te beletten zijn. Nu tegenwoordig de strijd om het bestaan zoo onnatuurlijk zwaar wordt, moeten noodzakelijk de tegenmiddelen ook onnatuurlijk zijn en deze middelen voornamelijk gericht zijn op 't klein houden van 't gezin. De oorzaak van dit steeds moeielijker worden van den strijd voor 't verkrijgen van de dagelijksche behoeften, een strijd tegen steeds moeielijker omstandigheden ('t hoeft geen strijd van menschen onderling te zijn, die strijd om het bestaan, maar wel een voortdurend worstelen tegen allerlei moeilijkheden, een worstelen, dat sterkt, maar, wanneer 't te zwaar wordt, afmat en doodt), zoek ik nu juist in een verkeerde wetgeving, als gevolg van een samengaan van Godsdienst en Politiek. Want zooals de toestanden nu zijn, is zoowel degene, die voor de voortplanting van 't menschelijk ras uitermate geschikt is, als degene, die dat ras verzwakt, zooals zwakken, erfelijk belasten, alcoholisten, etc. gerechtigd tot die voortplanting; ja, de zwakken worden geprotegeerd, geholpen; en beide, zoowel de geschikte als de ongeschikte, moeten door onthouding of N.M. middelen de voortplanting verhinderen. 't Onrechtvaardige en tegennatuurlijke van dien toestand valt dadelijk op. Daarin zie ik ook 't groote bezwaar van 't ‘vrije huwelijk’. Om dezen toestand te verbeteren, moet de wet nóg meer op 't huwelijk en 't huwelijksleven ingrijpen. Maar laat ze dat rationeel doen en geen wetten in 't leven roepen die zoo absurd zijn als enkele daaromtrent nu bestaande, b.v. omtrent de echtscheiding. Me dunkt, ieder die er rechtvaardig over denkt, zal dan 't ingrijpen van de wet voor billijk houden. Wil men dus betere toestanden bereiken, dan staat de weg open. Die weg is hard en moeilijk, maar ook... tijdelijk. De gevolgen zullen schoon zijn en de opofferingen wél waard. Wanneer er eenmaal een sterker geslacht zal leven, is de toepassing van zoo'n maatregel buitengesloten, althans belangrijk verminderd. Eèn groot bezwaar blijft steeds de heriditaire belasting. Daardoor zal toch bij tusschenpoozen van 2, 3 of zelfs meer geslachten een linie blijk geven van zulke erfelijke belasting, terwijl men ze voor gezond had gehouden. Ook ziekten, die niet erfelijk zijn, zullen oorzaak zijn, dat nooit een geslacht volmaakt gezond zal worden. Dus zal men steeds nog maatregelen moeten blijven aanwenden. In ‘De eeuw van het Kind’ van Ellen Key vindt men voorbeelden van vrijwillige onthouding van 't huwelijk, door personen, die zich bewust waren van ziekten of erfelijke belasting. Wanneer iedereen zoo deed, dan waren nóch wettelijke bepalingen, nòch N.M. middelen meer noodig. Staatsbijdrage in de opvoeding der kinderen was dan mogelijk het eenige, dat nog te regelen was door de wet.
Ziehier, Mijnheer Naaktgeboren mijn meening over 't Nieuw-Malthusianisme. U zult nu, hoop ik, mijn aanval op uw zienswijze niet meer voor onwelwillendheid houden, maar hopelijk inzien, dat er wel degelijk bezwaren zijn aan te voeren tegen uw zienswijze, die, u houde het mij ten goede, te naïef en te eenzijdig was om daarmee de zaak af te doen. Verder geloof ik niet, dat nadere uiteenzetting mijner meening omtrent ‘Staatkunde en Religie’ noodig is. Zoodat ook ik kan eindigen met: Dixi. Hoogachtend, H.C. OLIVIER. |
|