| |
Uit de sfeer gerukt
door Anna de Savornin Lohman.
IV.
(Vervolg van No. 6).
Oom Wegghe schreef haar, in antwoord op haar verjaardag-félicitatie aan hem, nog al een heel hartelijk briefje voor zijn doen. - Zoolang ze bij de Heringa's zoo in de Indische gulheid van mooie meubels en mooie kleeren en allerlei luxe-uitgaven leefde, had hij haar altijd met 'n zekere terughouding behandeld, met de stijfheid van den Haagschen hoogeren ambtenaar, die, zonder veel geld, bescheiden maar met 'n zekere eenvoudige distinctie leeft, fier op zijn deftigen kliek van getitelde of hooge betrekkingen bekleedende menschen, en op zijn eigen ambtenaarshoffähigkeit, van op de officieele partijen van de koningin genood worden, en die zich antipathiek voelt beroerd door alles wat daar buiten staat, bluffen wil met ruime beurs en mooie toiletten, maar met dat al niet bereiken kan zijn eigen hof-voornaamheid. - Ook was er om diezelfde reden steeds een zekere verkoeling geweest tusschen de beide broers, toen de assistent-resident over was uit Indië met verlof, en met Susy in pension had gewoond. De oudere Wegghe kon het niet verkroppen, dat z'n broer, met wat grooter inkomen dan hij maar zonder degelijk kapitaal als achtergrond, er op los leefde ‘en grand seigneur’, zooals hij 't smadelijk noemde, op héél dure kamers op een eersten stand en zijn dochter aanmoedigde zich te kleeden en te leven als 'n rijk meisje, die 'n solide fortuin had te beerven. - Van zijn kant ergerde de assistent-resident zich aan wat in zijn verIndischte oogen hem toescheen de ‘krenterigheid’ van zijn jongeren broer, die zich bij elke onnoodige uitgave tweemaal bedacht, en nooit naliet te klagen over de duurte van alles, en over het moeilijke van rond te komen met z'n salaris en daarbij gelijktijdig zijn stand op te houden.
‘Dan hou je maar geen stand op’ zei de Indische Wegghe spottend, volkomen onver- | |
| |
schillig voor de zalige gevoelens, die het zijn broer inwendig verschafte, wanneer hij met jonkheer die, of minister deze in één gezelschap verkeerde, en door hen op straat werd gegroet. -
De oudere Wegghe had in 't begin geprobeerd hem van zulke Haagsche opvattingen op de hoogte te brengen, maar toen hij al gauw bemerkte, dat zijn broer daarvoor alle gevoel miste, en 't gezelschap bleef zoeken van zijn Indische ‘sobatten’, die noch op naam noch op stand konden aanspraak maken, en dientengevolge in Haagsche deftige-ambtenaars-oogen onmogelijk waren, gaf hij van lieverlede zijn pogingen op, en bewaarde een hooghartig stilzwijgen op zulke uitvallen. - De omgang had zich dientengevolge bepaald tot 'n paar stijve bezoeken en dito dinertjes over en weer, en toen Susy's vader, zoo kort na zijn residents-benoeming, geheel plotseling en zonder testament stierf, kende zij den oom, die nu uitteraard optrad als haar aangewezen raadsman, niet veel anders dan als een in haar oogen bekrompen, onvriendelijken knorrepot, die er slag van had gehad haar vroolijken, levenslustigen vader uit zijn opgewekte stemming te brengen, bij de weinige gelegenheden van hun samenzijn, door zijn tobberige en zwaartillende opmerkingen. - Háár flinkheid intusschen, toen ze, na 't vernemen van de bittere waarheid omtrent haar onverzorgd achterblijven, zich zoo bereid had getoond terstond om te zien naar een betrekking, had de gevoelens van haar oom ten haren opzichte veel veranderd. Wel twijfelde hij er niet aan, dat zij natuurlijk wel gauw genoeg zou hebben van werken-moeten en, verwend meisje als ze was, zou verklaren, dat ze niet tegen 't bureauleven kon of 'n smoesje van dien aard, maar in elk geval viel 't hem nog mee, dat ze dan toch begon met haar best te doen, en zich niet schaamde voor 't zoeken van 'n betaalde betrekking, inplaats van, zooals andere meisjes in haar geval, te trachten zich ergens onder te brengen als eeuwigdurende ‘logée’ of 'n dergelijke doorzichtige vermomming van de waarheid die heet genadebrood eten. - En dubbel was het hem dus naar den zin, dat ze zoo kranig volhield tot nog toe, niet klaagde in haar
brieven aan hem of aan anderen, maar integendeel zich gewillig in haar nieuwe levenswijze scheen te schikken.
Daarom dan ook was de toon van zijn schrijven toeschietelijker dan ze 't van hem gewend was. - ‘Ze moest heusch toch eens overkomen 'n dagje’ noodde hij. ‘Tante ook zou 't prettig vinden als ze er eens 'n Zondagje kon uitbreken.’ -
En zij, hoewel ze er niet over dacht dat te doen, overtuigd dat 't maar 'n beleefdheidsphrase was, en bovendien zonder eenigen lust aan de saaie deftigheid van tante's Zondagen, 's ochtends mee naar kerk, 's middags mee ontvangen, en tot slot 'n vervelenddeftig maal, vond het toch aardig van oom er aan te denken, haar de invitatie te doen, al was 't dan maar pro forma. -
Maar, tot haar groote verbazing, bleek 't zelfs ernst te zijn. 'n Veertien dagen later kwam er 'n episteltje van tante, ‘of ze nu lust had a.s. Zondag over te komen - 't zou haar en oom wezenlijk plezier doen haar eens rustig te zien. En 'n verzetje nu en dan had ze toch ook wèl noodig. Ze werkte nu zoo flink.’ -
't Genadige van den toon hinderde Susy wel 'n beetje, omdat ze er zoo iets van 'n meerderheid in voelde, die tante vroeger nooit tegen haar zou hebben durven aannemen, zoo iets alsof ze zich nu aan haar wreekte over haar vroegere weelde-dagen, toen zij de rijkste scheen van haar tweeën.
‘Maar enfin, nu maar niet te overgevoelig zijn. - 't Was nu eenmaal haar naaste familie, en oom in elk geval wilde ze niet voor 't hoofd stooten door een bedankje, want aan zijn bemoeiingen had ze dan toch in elk geval haar betrekking aan de Rijksverzekeringbank te danken.’ - En ze schreef terug, dat ze 't héél lief vond, en graag accepteerde dan ook. Ze kwam dan tegen koffie-tijd en kon 's avonds met den vóórlaatsten trein weer vertrekken.
- De questie wat ze zou aantrekken was in dit geval makkelijker op te lossen, dan toen ze 't bezoek van Gérard wachtte. Oom en tante waren niet zoo op de hoogte van de toilet-finesses als hij; die wisten niet of 'n mouw naar den allerlaatsten smaak was of niet, en dat je bij 'n witte blouse 'n donkeren rok droeg was voor hunne ouderwetsche opvattingen immers niet meer dan natuurlijk. Susy moest er in haar gedachten om lachen, om de voorstelling van ooms en tantes ontsteld gezicht, als je daar gewoon huiselijk zou komen eten met 'n wit laken rok of zoo iets wereldsch aan bij je witte blouses. Al ware ze nog zoo rijk, zoo iets zou in hun oogen toch altijd 'n grenzenlooze verkwisting, 'n misdadige luxe-overdrijving zijn. Misschien
| |
| |
kostte 'n zwarte of 'n blauwe de helft meer als die was van 'n duurdere stof, dat kwam er niet op aan; 'n donkere rok is degelijk, en 'n witte is ondegelijk, zou tante zeggen, of 'n ouderwetsigheid van dien aard. -
Dus, als 't weer mooi was, deed ze haar blauw pak aan, de witte zijden blouse op den rok, en 't jacquette er over heen; en, mocht het regenen, dan décideerde ze zich op de groen laken winterjapon met de wat ouderwetsche mouwen en het wat groezelige Liberty-zij-vestje. In tante's ‘voor 't verschieten’ met zware overgordijnen verdonkerde kamers, zag men dat groezelige niet zoo heel erg, en, in elk geval, in hare tegenwoordige omstandigheden zou niemand meer dan tante het toejuichen, dat ze de zuinigheid betrachtte, en maar niet dadelijk overging tot 'n nieuwe garneering. - Als ze dan in den trein haar netten langen stofmantel er over heen deed, dan was ze klaar voor 't slechte weer ook. - -
Maar 't weer liep mee integendeel. Er scheen 'n lekker winter-zonnetje. Ze voelde zich opgewekter dan ze verwacht had, toen ze in den trein stapte. 't Was wel geen bijzonder gróót genoegen dat haar wachtte, maar 't gevoel van familieband werkte toch in haar, deed haar bijna gretig verlangen naar 't weerzien met twee menschen uit haar eigen kring en stand. - 't Balling gevoel van Amsterdam week van haar naarmate ze den Haag naderde; ze voelde zich niet meer de werkende juffrouw van 'n kantoor, maar 'n jonge dame zooals haar vroegere kennissen, zooals ze geweest was toen ze bij de Heringa's met hun meisjes opgroeide en uitging.
Oom was niet aan den trein. Hij had haar op 'n briefkaart geschreven, dat hij haar onmogelijk kon afhalen, omdat hij, als altijd zijn gewoonte was, met tante naar de kerk ging. En zij nam, aan 't station van 't hollandsche spoor, eerst de tram een eind door de vervelende buurten heen, slenterde toen verder te voet naar Duinoord, waar oom woonde, in een van die nieuwe, kale straten, die den indruk maken van 'n vóórstad, maar waar heel goede, met nieuwerwetschen comfort ingerichte huizen zijn. Tante was al thuis van de kerk, had zich mooi gemaakt voor den Zondag, die met-een haar ‘jour’ was, met 'n hard-getinte paarsche zijden japon, overblijfsel van diners, wat veranderd, en opgelapt, om nieuwerwetsch te lijken met grove kantgarnituur op de borst, en banen fluweel, door 'n huisnaaister ingezet, in den rok die, voor tantes steeds verbreedende heupen te nauw was geworden, en op die manier de noodige wijdte vertoonde; zonder dat iemand intusschen de dupe was van 't opgelapte van den heelen boel, zoo weinig leek het natuurlijk op iets werkelijk elegants. - En tante's paarsch volbloedig gezicht troonde uit boven den sprekend paarschen halskraag, rooder nog dan anders door de vrij lange wandeling van de klooster-kerk naar huis. - ‘Oom was nog even 'n straatje omgeloopen, dat was zoo z'n gewoonte Zondags na de kerk, vóór de koffie’, lichtte ze Susy in. -
Susy zag dadelijk dat alles nog 't zelfde was van altijd. Iets veranderen of verschikken deed tante nooit, in ouderwetsch vasthouden aan wat ze in haar jeugd had geleerd als mooi voor 'n salon. - Vroeger embêteerde die zelfgenoegzaamheid Susy; nu vond ze er toch wel iets leuks-intiems in, in dit terugvinden van al het vroegere. - En dan ook, wat was dat alles eigenlijk deftig, die meubels van 'n vroegeren tijd, voor 'n groot deel erfstukken! Al waren ze ook leelijk dikwijls, ze deden je toch veel voornamer aan, dan die bluf van alles nieuw in winkels koopen, zoodra 't oude je verveelde. Vroeger, onder den invloed van de Heringa's en hun Indischen kring, had zij dat zoo niet gevoeld, gewoon als ze was aan Indische rijkelui, die voor twee jaar repatrieerden, alles fonkelnieuw kochten of huurden, en dan weer verdwenen als hun verloftijd om was. Maar nu, onder den indruk van die nietszeggende burgerlijke pensionmeubels van haar kamers in Amsterdam, trof haar de eenvoudige deftigheid van die afgesleten, lang-gebruikte meubels van tante, als een openbaring van iets dat ze vroeger niet had begrepen, van een gemeenschap met het verleden, met niet-gekende voorzaten, wier bloed toch het hare was, en wier deugden en gebreken zij óók had geërfd. Met 'n soort eerbied keek ze naar de porseleinkast, tante's trots natuurlijk, louter familiestukken van beide kanten, niets nieuw-aangeschaft, zooals pas-rijkgeworden menschen moeten doen. - 't Was haar nooit ingevallen vroeger iets bijzonders daarvoor te voelen; nu eerst begreep ze 't onderscheid tusschen dat uit een rijke parvenubeurs koopen en het van geslacht tot geslacht erven, zei zich in stilte met een soort zelfbewustzijn dat zij óók behoorde tot die familie, arm en kantoorjuffrouw of niet, toch iets anders dan b.v. Willemien, of die akelige Jetje Wiers met haar schreeuwerigen toon en haar gemeene
| |
| |
manieren en haar poenige ‘ma’ die ze eens was tegengekomen, type van 'n brutale, onhebbelijke winkelierster van den derden of vierden rang, behangen met allen mogelijken onechten opschik en veel te veel struisveeren op 'n donderhoed en een plat Amsterdamsch accent, dat Susy door haar luid schreeuwen tegen dochter Jetje aan den overkant van het trottoir kon hooren. -
Tante was juist bezig haar bewondering te kennen te geven over de wit-zijden blouse en te informeeren of die nieuw was dan wel stamde uit den verleden Haagschen tijd, toen oom binnenkwam en Susy daardoor het antwoord bespaarde; tot haar groote blijdschap, want ze begreep wel, dat het haar euvel zou worden geduid, als tante hoorde dat die blouse inderdaad 'n nieuw-aangeschaft Amsterdamsch artikel was, wel is waar 't éénige nieuwe kleedingstuk dat ze zich nog gekocht had, maar dat kwam er in tantes oogen niet op aan. Menschen die geen geld hebben, behoeven niet naar de laatste mode gekleed te gaan, zou tante zeggen. En al kon dat vonnis haar nu op zich-zelf beschouwd niet zoo heel veel schelen, nu ze van daag hier op visite was, wilde ze maar liever geen aanstoot geven. -
Oom was hartelijk, bepaald hartelijk. Hij informeerde naar haar werk, vroeg of 't haar niet te moeilijk viel, prees haar zelfs, dat ze zoo flink haar best deed. - Wat haar hinderde, als 'n tactloosheid, was tante's opdringen aan de koffie, dat ze zich van alles wat er was, brood, Haagsch-ontbijt, 'n schaaltje met gesneden tong en een met koud kalfsvleesch, letterlijk moest volproppen. - Op 'n onhandige manier werd haar daardoor voelbaar gemaakt tante's heimelijke overtuiging, dat die dingen nu natuurlijk groote lekkernijen voor haar waren, dat ze in haar pension-kamer-leven het waarschijnlijk heel minnetjes had wat eten betreft. Ze zou inderdaad nog wel graag zich eens bediend hebben van 't Haagsch-ontbijt, altijd een liefhebberij van haar, maar dat onkiesche ‘Toe kind, bedien je nog maar eens, je krijgt het nu niet alle dagen zoo meer, denk ik’ griefde haar, deed haar volhouden:
‘Heusch niet tante, liever niet; 'k heb wezenlijk geen trek meer; nee, werkelijk niet, 'k méén het.’ -
‘Dan ruimen we maar af,’ besloot tante, eindelijk overtuigd. - ‘Je hebt wel eens van die vroege visite's, en de suite moet dus dadelijk open blijven.’ Over de in tantes oogen uiterst elegante paarsche japon werd 'n blauw voorschoot gebonden; tante waschte op de typisch-onsmakelijke ouderwetsch-hollandsche huismoeder-manier de kopjes en bordjes van ontbijt en twaalf-uur binnen in de kamer af, knoeiend in één kleine kopjeswaschbak de heele boel, de suikerige kopjes en de zilveren lepeltjes en de vette boterbordjes, zonder nieuw heet water natuurlijk, en recht voldaan keek zij daarbij over haar netheid en huishoudelijkheid in dezen, vergeleken bij die nieuwe, van 't buitenland nageaapte manieren van alles in de keuken beredderen laten door de meiden. -
‘Zie je kind,’ zei ze tegen Susy, die haar hulp had aangeboden, en daarop was gehuld om haar blouse en rok niet te bederven, in een van tantes schorten: - ‘Ik heb goddank bij mijn moeder thuis geleerd, hoe het hoort. We dronken in dien tijd nog uit de echtblauwe kopjes, die ik nu op m'n beste theeblad heb staan, want de waarde van 't oude porselein bestond toen nog zoo niet. Maar ik kan je zeggen, waarde of geen waarde, mijn moeder zou zich geschaamd hebben, als er bij haar ooit iets van 't ontbijt of van de koffieboel in de keuken ware afgewasschen. En dááraan heb ik 't te danken, dat al die mooie kopjes nu nog zoo gaaf zijn. De meiden verruineeren je alles; die gooien maar raak, of er 'n scherf afvliegt of niet, komt er niet op aan!’
‘Maar tante’, waagde Susy haar opinie ten beste te geven. ‘Vindt U zelf niet, dat het toch eigenlijk netter is alles in de keuken schoon te maken, dan binnen in de kamer op het tafellaken, en met zoo'n klein bakje en zoo'n klein beetje water? - Als de meiden er te hardhandig mee omgaan, dan kan je 't immers zelf gaan doen daar, in plaats van binnen.’
Ze voelde dadelijk, dat ze belangrijk daalde in tante's goede-meening, zoo stug was de afkeurende blik, dien ze ontmoette. -
‘Ik houd niet van die nieuwerwetsigheden; zooals mijn moeder 't deed, zoo hoop ik het te blijven doen’, was het dom-koppige antwoord. En Susy, om niet nog verder in ongenade te vallen, zweeg, en droogde ijverig de kopjes en bordjes, die tante haar reikte na de kwast-reiniging. -
Toen 't was afgeloopen, mocht ze in den gang bij 't fonteintje haar handen gaan wasschen. De huishoud-schorten werden afgedaan, de porte-brisée werd door de meid geopend; tante schreed in de statige deftigheid van haar paarsche sleep-japon naar de sofa, en zeeg daarop neer in afwachting van de
| |
| |
visites die komen gingen. En Susy, landerig, in 't vooruitzicht van 'n vervelend tête à tête, koos de vensterbank tot zitplaats, en zag naar buiten in de Zondags-stille straat, waarin niets viel te zien.
‘Kind,’ verzocht tante, met een zekere nerveusheid in haar stem waarvan Susy eerst eenige oogenblikken later de oorzaak begreep, ‘wil je zoo goed zijn even voor me te schellen.’
Susy voldeed aan het verlangen, en, toen Mina de binnenmeid verscheen, kreeg deze bevel even tantes breiwerk te halen, ze wist wel, het lag nog in de huiskamer. -
Mina knikte, en bracht het verlangde; een paar kousen voor een armen-vereeniging, en, toen ze daarop weer was verdwenen, werd aan Susy de reden onthuld van tante's zooeven door haar geconstateerde nerveusheid:
‘Maar kind’ klonk het namelijk, nog een ietsje nerveuser dan zooeven. ‘Heb jij niets meegebracht van 'n handwerkje? Om de waarheid te zeggen, ik vind het 'n vreeselijk gezicht, een jong-meisje dat zoo maar met de handen over elkaar zit, zonder iets uit te voeren’.
Susy kreeg een kleur. Ze werkte de heele week zoo hard op de Bank! Als er tijd overschoot 's avonds, had ze zoo dikwijls iets op te fleuren aan haar werk-blouses, een corset te repareeren, 't een of ander op te knappen dat geen uitstel kon lijden. 't Echte verstelwerk, kousen mazen, en grootere karweien, gaf ze buitenshuis, had er geen tijd, ook geen voldoende bekwaamheid voor. Maar van peuterige dameshandwerkjes van meisjes die niets te doen hebben kwam zoodoende zoo weinig meer in. En ze had er geen oogenblik aan gedacht nu op haar eenigen vrijen dag, hierheen naar den Haag, nog iets van dien aard mee te sleepen. Nu speet het haar, verontschuldigde zij zich verlegen:
‘Ik heb er niet aan gedacht, tante. U moet bedenken, ik heb zoo weinig tijd voor zoo iets. Als ik nog eens wat lezen wil in m'n vrije oogenblikken.....’
‘Ja, lezen is tegenwoordig voor de vrouwen schijnt het noodiger dan brood’ viel tante wat vinnig uit. ‘In mijn tijd zou een jong meisje er niet aan denken overal in te snuffelen, en zoodoende van allerlei dingen te hooren die haar niets aangaan. - Enfin, je kunt het ook al niet helpen, dat je van 'n minder degelijken tijd bent dan de mijne’ liet ze er genadiglijk op volgen. -
Susy vond het maar het best niet te antwoorden. Vroeger zou ze misschien een vinnig bescheid terug hebben gegeven. Nu kwam haar dat onkiesch voor, terwijl ze hier zoo den heelen dag op visite was gevraagd, uit een soort goedheid dan toch. Ze nam een photo-album op, dat ze van vroeger heel goed kende, en dat dientengevolge niets interessants voor haar bevatte, en keek lusteloos op de welbekende gezichten, oom en tante toen ze geëngageerd waren, haar eigen vader als Delftsch student, jeugd-kennissen van tante, voor een deel reeds gestorven, uit haar jonge meisjes-tijd of met een eerste baby op schoot, allen in ouderwetsche, daardoor nu komisch aandoende kleeren en in stijve poses van een vroegeren tijd. - -
Eenige oogenblikken, terwijl tante breide en Susy de album-bladen langzaam omsloeg heerschte een eenigzins pijnlijk stilzwijgen. Toen begon tante ineens:
‘Weet je wie hier tegenwoordig ook aan huis komt?’
‘Neen, hoe zou ik dat weten, U kent zooveel menschen.’ - Susy zei het zonder belangstelling, in een bitter gevoel van uitgestooten-zijn uit dien kring, waartoe zij óók behoorde volgens haar stand. - Wat was den Haag nu nog voor háár? Wat wist zij ervan wat dáár gebeurde, en wat ging het háár aan met wien oom en tante verkeerden? - Zij was nu immers aangewezen op Willemien en haars gelijken uit Amsterdam; menschen, o ja, die 't heel goed meenden, maar met wien ze geen enkel aanrakingspunt gemeen had. -
Tante had haar breiwerk neergelegd, keek Susy met een soort geheimzinnigheid aan:
‘'t Is iemand, dien jij eigenlijk beter kent dan wij’, ging zij voort. ‘Die neef van je, meneer van de Wateringh. Oom en ik ontmoetten hem onlangs op een diner bij zijn secretaris-generaal, en toen heeft hij aan oom gevraagd, of hij eens een visite mocht komen maken. Ik moet zeggen, een alleraangenaamst jong-mensch.’ -
Susy zag er even van op. Gérard - dat wist ze van hem zelf - had haar oom en tante wel eens meer aldus bij derden ontmoet. Waarom kwam hij daarom nu ineens op dezen beleefdheids-inval? Maar 't stond misschien met zijn carrière in verband; hij had ooms invloed waarschijnlijk noodig, omdat hij ging solliciteeren voor 't een of ander. Want oom had zooveel connecties. - -
‘Ja’ zei ze onverschillig, ‘ik mag hem ook wel; hij is 'n goeie jongen; verleden
| |
| |
heeft hij me opgezocht in Amsterdam; 'n aardige attentie, vindt U niet?’ -
‘Dat heeft hij ons verteld. - Héél aardig van hem, héél aardig.’ -
De toon, waarop tante dit zoo nadrukkelijk zei, trof Susy plotseling als iets ongewoons. Ze deed het album dicht, en keek tante aan.
Tante keek háár aan, en glimlachte.
‘Krijg maar geen kleur’ zei ze vervolgens.
Susy werd bijna boos inwendig. ‘Ik krijg immers geen kleur’ antwoordde ze. ‘Ik zou niet weten waarom.’ Maar tegelijk voelde ze wel, dat juist dóór haar ergernis een blos naar haar wangen steeg. -
- Er werd gescheld. Tante borg haastig 't breiwerk weg, nam 't kleedje af van de theetafel naast haar. Men hoorde de visite al naderen, 'n collega van oom met vrouw en ongehuwde dochter. Susy was dankbaar voor de stoornis. Ze bood aan zich met de thee te belasten, en tante vereenigde zich met dat voorstel. Het onthief haar meteen van de verplichting veel mee te spreken, het aanwezige jonge meisje bezig te houden. Zij kwam zich nu zoo heelemaal voor: het arme nichtje dat eens op visite was, en dat niemand kende of wenschte te leeren kennen. - Twee dames, al op leeftijd, uit de verte van tante familie, kwamen nu binnen. - De eene informeerde op 'n genadige manier bij Susy, of ze niet in huis was bij ‘'n zekere familie Heringa.’ Zij en haar zuster hadden kennissen, die daar in de buurt woonden, en door wie ze wisten, dat er een meisje Wegghe, een nichtje van hare nicht Wegghe, daar in huis woonde. -
‘En bevalt het U daar nog al,’ vroeg de andere zuster, met dezelfde hooghartige genadigheid. -
‘Ik woon nu in Amsterdam; ik ben geplaatst aan de Rijksverzekeringbank’, zei Susy, geprikkeld door die echt-Haagsche nederbuigende minachting voor al wie niet tot de eigen kliek behoort, zooals in dit geval de Indische Heringa's. -
De uitwerking was zooals zij had verwacht. De beide freules keken haar aan met een soort naieve ontsteltenis, alsof zij niet konden gelooven wat zij hoorden. Toen zei de eene met 'n preutsch mondje:
‘Ja, dat zijn van die nieuwerwetsigheden van de hedendaagsche jonge meisjes, waaraan in onzen tijd niemand van ons zou gedacht hebben. In onzen tijd sprak 't van zelf, dat je zoo iets overliet aan de menschen, die het moeten voor hun brood. Maar tegenwoordig wil elke vrouw, schijnt het, meedoen aan mannenwerk.’ -
‘Ik vind het 'n ongelukkige tijd’, snibde haar zuster. -
‘Ik moet óók werken voor m'n brood, freule,’ kwam Susy fier. - ‘Voor m'n plezier heb ik die betrekking niet aangenomen.’ -
Ze stond meteen op, en ging naar de theetafel. De beide freules - zooals ze wel gedacht had - verwaardigden haar verder met geen woord meer, zichtbaar onaangenaam aangedaan door de ontdekking, dat hare bloed-eigen nicht Wegghe bezocht was door zoo iets on-voornaams als een haar broodverdienend familielid. -
De deur ging opnieuw open, om een bezoeker binnen te laten. Susy zag met 'n intense verrassing, maar tegelijk met een groote blijdschap van zich niet meer eenzaam en vernederd zullen voelen, dat het haar neef Gérard was. - Hij drukte haar heel hartelijk de hand, nadat de begroeting met tante en oom, die inmiddels ook was binnengekomen, was afgeloopen. - En toen ze, verheugder over zijn gezelschap dan ze 't nog ooit was geweest, tot hem zei: ‘Hè dat treft, dat je juist vandaag op tante's jour komt, net nu ik eens 'n dagje over ben’, antwoordde hij zacht: ‘Daarom ben ik immers juist gekomen; ik wist het toevallig, door je oom.’ -
Zij zweeg, zonder nog te combineeren op dit oogenblik; te midden van het drukke gepraat, en terwijl zij zich belast had met de theeverzorging, kon ze zoo gauw haar gedachten en gevolgtrekkingen nog niet ordenen. Gérard, behalve de paar beleefdheidswoorden, die hij met de anderen moest wisselen nu en dan, wijdde zich gansch aan haar, vond gelegenheid haar toe te fluisteren, terwijl hij een kopje van haar overnam:
‘Wat zie je er keurig uit. Die blouse kleedt je uitstekend.’ -
Zij wierp hem een half spottenden, half weemoedigen blik toe, terwijl zij lachend antwoordde:
‘Vleier; denk er om, dat ik een te goed geheugen heb voor zulke salon-praatjes. Weet je niet meer, dat je me zelf gezegd hebt: ‘Bij een witte blouse hoort een witte rok; 'n donkere staat ordinair. En...’
- - Ze voleindde den zin door een blik op den donker-blauw laken tailleur-rok van haar wandel-pak. -
‘Het komt er alles op aan, wie het draagt,’ redde Gérard zich er uit. ‘In 't
| |
| |
algemeen blijf ik er bij wat ik toen gezegd heb, maar jou staat nooit iets ordinair. En wit is zoo echt je kleur; 'k heb den heelen rok niet eens gezien.’
Ze glimlachte coquet tegen hem, met iets in haar oogen van haar oude joligheid van haar gelukdagen. - Nooit was hij haar zoo welkom geweest als van daag, nooit had ze zich zoo aan hem verwant gevoeld, met een dankbaar besef, dat ze nu niet meer alleen was hier, overgeleverd aan de hatelijkheden en kleinzieligheden van die haar vreemde menschen, die op haar neerzagen omdat ze in een betrekking was. - Haar intimiteit met Gérard, hun elkander bij den naam noemen, maakte overigens blijkbaar een gunstigen indruk; de twee freules informeerden ter sluiks, maar met dat al zoo dat Susy 't best bemerkte, bij tante hoe dat nu eigenlijk zat, en toen tante had uitgelegd, dat zij neef en nicht waren, en dat Gérard werkte op kolonieën, en zooveel uitging en zoo goeie relaties had, ontdooiden ze een beetje, staken bij 't afscheid nemen Susy genadiglijk een hand toe. -
Toen Gérard opstond, noodde oom, die weinig gelegenheid had gehad met hem te praten, hem naar aanleiding daarvan uit bij gelegenheid eens familiair te komen dineeren. - ‘Je spreekt elkaar dan zooveel rustiger. Groote diners geven we niet, maar zoo nu en dan eens een paar goeie vrienden...’
Gérard boog hoffelijk. ‘Het zou hem een groot genoegen zijn. Heel gaarne natuurlijk.’ Susy drukte hij warm de hand. ‘Adieu Suus, tot weerziens hoop ik. Ik kom nog wel eens in Amsterdam nu en dan. 'k Heb er nog al veel kennissen wonen.’ -
Toen hij was heengegaan, merkte oom op, terwijl Susy tante hielp de echt-blauwe kopjes wasschen:
‘'n Flink jongmensch, die neef van je, Suzanne.’
Het behoorde tot oom's ouderwetsche opvattingen, dat hij het verHaagschte Susy nimmer had verkiezen te zeggen, tot stille ergernis van zijn overleden broer, die zelf zijn dochtertje dien naam had gegeven. - ‘Hij staat heel goed aangeschreven op 't ministerie hoor ik’, ging hij voort. - ‘'n Neef met wien je voor den dag kunt komen.’ -
‘Papa mocht hem ook graag’, beaamde Susy. - ‘Hij kwam toen papa over was zóóveel bij ons aan huis.’
‘Ja,’ viel tante in. ‘Daar heb ik wel van gehoord. Ik geloof eigenlijk om je de waarheid te zeggen, dat iedereen in die dagen jullie engagement verwachtte.’ -
Oom hoestte veelbeteekenend, alsof hij haar wou waarschuwen: Loop nu niet te hard van stapel. En, terwijl tante ineens zweeg, viel Susy wat ongeduldig uit:
‘Natuurlijk, de menschen moeten altijd iedereen aan elkaar praten. 't Spreekt immers van zelf, dat je, als je neef en nicht bent, heel anders met elkaar omgaat, dan onder vreemden. - 'k Beschouw Gérard heelemaal als 'n soort broer, en als niets anders. -
‘Wat niet is, kan komen’ kon tante niet nalaten nog te zeggen. Maar zoowel haar man als Susy zwegen. En er werd niet verder over gesproken. - In den trein had Susy pas gelegenheid over alles na te denken. Nu begreep ze het: Oom's en tante's vriendelijkheid, en Gérard's visite aan hen zoo ineens, en zijn komen juist vandaag omdat hij 't quasi-toevallig wist van oom, dat zij over was. En dan dat dringend noodigen, eerst aan Gérard, en bij 't weggaan 's avonds aan haar-zelve, om nu ook eens familiair te komen eten. - Natuurlijk, nu begreep ze er alles van. Gérard had oom in den arm genomen. En oom en tante vonden het natuurlijk voor haar een prachtige partij, een onverwachte redding, twijfelden er niet aan, dat ze nu, nu ze arm was, en moest werken voor haar brood, wel anders over hem zou denken, dan vroeger in haar inbeelding van rijk-meisje, die niet den eersten den besten behoefde te nemen, als ze er geen zin in had. -
- En, voor 't eerst, bezag zij-zelve de heele zaak in dat nieuwe licht, niet nog als iets waarover ze ernstig dacht dat ze het zou willen, maar wel als 'n gebeurlijkheid, waarvan oom en tante gelijk hadden, dat ze 't wenschten in háár belang. -
O neen, zij wou nog altijd niet. Zij had hem niet lief immers, en zonder liefde wilde ze nu eenmaal niet trouwen. Maar toch, van 't standpunt van oom en tante was er veel vóór te zeggen, kon ze best begrijpen, dat die er zich voorspanden in háár belang. Toch wèl goedig van hen. Al deed ze 't nooit, ze apprécieerde 't toch, dat ze zich zooveel moeite gaven om 't zaakje klaar te spelen. - ‘Mevrouw van de Wateringh,’ voor henzelf zou dat ook veel prettiger zijn dan: ‘M'n nichtje Wegghe, die werkt op de Rijksverzekeringbank.’ ‘O, dat is de dochter van dien broer, die indertijd zoo ineens in Indië is gestorven, en niets voor dat arme kind heeft nagelaten’. Zóó werd er nu natuurlijk
| |
| |
over haar gesproken. Als ze Gérard's naam droeg, was alles daaronder begraven, heel haar Wegghe-naam. En Gérard had geld, had vooruitzichten in zijn carrière. - - Ja er was veel voor te zeggen. -
Maar zij dééd het toch niet. Als er werkelijk een invitatie kwam voor 'n dinertje, dan bedankte ze natuurlijk. Ze kon haar geld wel beter gebruiken, dan voor dat heen en weer reizen naar den Haag, en voor nieuwe handschoenen en alles wat er kijken kwam bij zoo'n gelegenheid. - En dan, fair was 't óók niet tegenover Gérard, die goeie jongen, als ze hem toch niet nam, hem misschien hoop te geven door zoo'n uitnoodiging accepteeren. - Maar, aan den anderen kant, ze had ook zóó weinig. 't Was toch háár familie, en wat voor kwaad stak er nu eigenlijk in 'n beetje te flirten met 'n eigen neef! - Enfin, ze zou maar eerst eens afwachten, zien hoe 't liep. - Moe leunde ze achterover; - ze sloot de oogen. - Alles saamgenomen, toch wel 'n leuke afwisseling op haar saai Zondags-bestaan in Amsterdam. In geen tijden had ze eigenlijk zoo'n prettig dagje gehad! -
‘En,’ heel in 'n hoekje van haar hart bekende ze het zich, ‘'t prettige had 'm toch eigenlijk voornamelijk gezeten in dat ééne uurtje 's middags, toen Gérard baar zoo 't hof maakte. Zonder dat zou ze zich verveeld hebben, gruwelijk verveeld.’ -
(Wordt vervolgd.)
|
|