De Hollandsche Lelie. Jaargang 21
(1907-1908)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Een eerlijke opheldering.In de Lelie van 24 Juli 1907 las ik, in een correspondentie van Freule Lohman aan C. Eersteling, de volgende op mij betrekking hebbende woorden, aangehaald uit C. Eersteling's brief: ‘Ook begrijp ik niet, dat Excelsior, (uit Uw correspondentie merk ik dat zij studeert en het niet voor haar onderhoud noodig heeft), als zij er tegen is, toch voor examens werkt.’ De redactrice antwoordt hierop: ‘Ik laat het aan Excelsior over het tot haar gerichte gedeelte te beantwoorden, indien zij daartoe den lust en den tijd heeft.’ Na eenige overweging heb ik gemeend, dat ik daarvoor tijd en lust moest maken! Eerstens toch heb ik mij te verdedigen tegen... een aantasten, van een beginsel, dat ik héél hoog stel, n.l. ‘laten Uw woorden en Uw daden overeenstemmen.’ Want ik zou handelen tégen dat beginsel, als ik wérkelijk, tegen examens zijnde en trachtend andere meisjes er van af te houden, zelf tóch er voor werkte; en dát, terwijl ik het voor mijn onderhoud niet noodig had te doen! Weet U wel, Mej. Eersteling, dat ik mijzelf dan verachten zou? Verder geloof ik, dat ik veel goeds zou kunnen uitwerken door een éérlijke opheldering, omdat zoo'n geval uit de werkelijkheid, een meedeeling van een ondervinding, meestal véél meer invloed heeft dan alle theorieën van doordravende feministen te zamen. Laat mij U dan die opheldering geven, zoo volledig en zoo openhartig als ik dat hier kan doen. Ik ben niet tegen examens, waar het geldt de gevallen dat vrouwen dit moeten doen ten einde in haar onderhoud te kunnen voorzien. In dezen tijd zijn nu eenmaal voor alles examens ingesteld; en ik mag wel zeggen dat de algemeene opinie bekwaamheid toekent alléen aan menschen, die zoo'n diploma hebben gehaald. Wil een meisje geplaatst worden in een of andere betrekking, waarvoor zoo'n diploma bestaat, dan kán ze haast niet anders dan trachten dat papier te veroveren. Welnu, ik met mijn onafhankelijk karakter, juich alle meisjes van ganscher harte toe, die in hun eigen onderhoud willen voorzien, omdat ze anders ten laste zouden zijn van familieleden, of die het menigmaal aangewende middel ‘trouwen om bezorgd te wezen’ even hard verafschuw als ik. Maar ik vind, dat er tegenwoordig een minachting komt tegen de niet zoo hoog betaalde betrekkingen, als onderwijzeres, hulpapothekeres en dergelijke, of hulp in de huishouding, enz. enz. De meisjes zwepen zichzelf op, of worden door anderen opgezweept, om naar de universiteit vooral te gaan. Niet is ijdelheid altijd de reden daarvan, dat stem ik toe. 't Is meestal èn om de vrouwelijke persoonlijkheid zoovéél mogelijk te ontwikkelen, èn omdat de meisjes hopen een gróót inkomen er mee te maken. (Velen hebben zelfs de vaste overtuiging gekregen, dat ze met een inkomen beneden de f 1000 met geen mogelijkheid kunnen toekomen; met f 600 b.v. in géén geval). Naar wat ik er van weet, te oordeelen, meen ik echter juist tegen dit láatste soort examens, de hoogere n.l., te moeten waarschuwen: ik waarschuw niet, (waar het geldt het moeten voorzien in eigen onderhoud) tegen examens, (omdat dit tegenwoordig meestal vereischt wordt) maar wel tegen ‘zware examens’, waartoe in de allereerste plaats de universiteits-examens worden gerekend, en verder nog talrijke andere. In mijn repliek aan U (No. 34, 20 Febr. 1907) meen ik daarover reeds genoeg te hebben gezegd. Nu over mijzelf in het bijzonder. Mijn overtuigingen en meeningen over examens zijn eerst langzamerhand ontstaan, dóór mijn eigen ondervinding en die van anderen. Ik wijs er U uitdrukkelijk op dat ik vroeger, vóórdat ik er voor begon te werken, niet tégen, maar integendeel héél sterk vóór examens was. Mijn vader had een hoog inkomen, zoodat in eigen onderhoud voorzien tijdens zijn leven niet noodig was voor mij. Maar wèl zou dat noodig kùnnen worden, ingeval hij kwam te vallen. Daarom vonden mijn ouders, en ikzelf was 't héél sterk met hen eens, dat ik iets leeren moest opdat ik een onafhankelijke positie zou kunnen innemen in de wereld, zoodra dit nóódig zou blijken. Over dit onderwerp correspondeerde ik indertijd in de Lelie met Freule Lohman, die mij volkomen gelijk gaf in mijn opvatting er van. Ik hád kunnen volstaan met het diploma dat ik toen behaalde. Maar ik zelf had een buitengewoon vertrouwen in examens als het middel om me zoo hoog mogelijk te ontwikkelen. Iedereen spoorde mij bovendien aan, tot verder studeeren, omdat ‘'t zonde was met zoo'n goed hoofd niet verder te komen dan dát diploma. Dat anderen, die minder goed leeren konden, nu daarmee tevreden waren, dát was aan te nemen. Maar ik...!!!’ Een zekere aanleg voor mijn tegenwoordige studie en een héél ernstig gevoelen, neergelegd in een artikeltje, (het bekroonde opstel ‘Levensdoel’, in de Lelie No. 13 van 27 Sept. 1905) hebben mij doen besluiten tot het ondernemen van deze lange ‘zware studie.’ U zoudt mij genoegen doen als U dat stukje wilde lezen, want dàt gaf den doorslag tot mijn besluit. Ik had daarvoor noodig gróóte ontwikkeling van mijn persoonlijkheid en véél kennis. Kennis van menschen en kennis van datgene wat ik in mijn latere betrekking noodig zou hebben. Welnu, van deze laatste kón ik niet zooveel krijgen als men mij met mijn goed hoofd had voorspeld en als ikzelf met zekerheid had gedacht. (Zie mijn repliek vooral). Ik was te veel vrouw in alles, en voelde zelfs en mijn vrouwelijke persoonlijkheid èn mijn gezondheid er door benadeeld. De voordeelen (= het deel opgedane nuttige en degelijke kennis) wogen niet op tegen de nadeelen, die ik er door ondervond. Toen ik bovendien zag, dat anderen er evenmin als ik, goed aan toe waren, voelde ik dat ik waarschuwen en protesteeren moest! Mijn protest kwam me uit 't hart. En hierbij protesteer ik nóg eens! Wie zich waarlijk echte vrouw voelt, passe op! Wat de menschenkennis betreft die ik wilde | |
[pagina 104]
| |
opdoen, och, ik kwam tot de overtuiging dat geen examens die verschaffen! Doch wèl het rondkijken en opmerken in de wereld, onder de menschen zelf. Zoo kwam de eene desillusie na de andere. Kunt U niet begrijpen nu, dat ik een drang voelde, andere meisjes, bovenal en in de alleréérste plaats de echt vrouwelijke, te waarschuwen voor den weg dien ik was gegaan? Na mijn ondervindingen en de correspondentie der redactrice daarover aan mij, overwoog ik met ernst, of ik maar niet beter zou doen deze examenstudie op te geven. Ik was toch immers reeds in staat in mijn onderhoud te voorzien ingeval van noodzakelijkheid daartoe. Maar, maar... wat moest er dan worden van mijn plan, beschreven in het opstel ‘Levensdoel’? Want zonder dit examen, dat het middel was tot bereiking van mijn doel, zou ik de gewenschte betrekking moeilijk of niet kunnen krijgen! Wat te doen, wat te doen?... Maar zie, aan dien tweestrijd werd een eind gemaakt door iets, dat ikzelf haast als een onmogelijkheid had beschouwd! (zie ‘Levensdoel’). Ook dit wil ik in 't kort vertellen. Er was onder de Lelielezers een ‘gestudeerd man’, die reeds op het gymnasium en als student, uit eigen aanleg en belangstelling het man-vrouw vraagstuk grondig en uitvoerig had bestudeerd. Mijn behandeling van het studie-vraagstuk interesseerde hem. En hij vroeg mij, of ik over dat onderwerp wilde correspondeeren met hem, om te trachten samen vele dingen tot klaarheid te brengen. Die corresp. leidde tot intiemere kennismaking; wij herkenden zielsverwanten in elkaar, en... ons besluit was levensvrienden te worden in meest innige beteekenis... Thans wist ik, dat ik niet de betrekking zou bekleeden die ik mij had gewenscht in ‘Levensdoel’. Ik bouwde toen voort op de basis, dat ik, met mijn overtuigingen over liefde en trouwen en de inrichting der hedendaagsche maatschappij, (die 't ons, door zijn conventioneele opvattingen vooral, zoo heel moeilijk maakt, elkaar intiem te leeren kennen) haast onmogelijk kon bereiken wat ik mij voorstelde als het hóógste geluk. Dit geluk was: een liefde-huwelijk; ‘liefde’ zooals ik met mijn persoonlijkheid en karakter dat diepe gevoel opvatte. Over dit onderwerp schreef ik Freule Lohman indertijd een uitvoerigen, vertrouwelijken brief, dien zij beantwoordde in een artikel ‘Over liefde en trouwen’. (Lelie No. 23 van Dec. 1904). Daarin bevestigde zij mijn vermoedens omtrent mijzelf, dat een verstandshuwelijk mij even ongelukkig kon maken als Gudrun in ‘Heilig huwelijk’; dat mij, alleen een liefdehuwelijk gelukkiger zou maken dan een ongehuwd-blijven; doch dat juist ik dat veel moeilijker zou vinden dan héel veel andere vrouwen, doordat mijn opvatting van ‘liefde’ zooveel hooger was dan de hunne. Doch, zooals ik reeds zeide, is dát wat ik voor haast onmogelijk hield, onverwachts tóch mogelijkheid geworden! Mijn levensdoel ligt nu niet meer op den weg der zware-examenstudies. En ik heb mijn studie sedert eenigen tijd opgegeven, ondanks alle protesten van kennissen, die het ‘erg jammer’ of ‘dwaas’ vinden. Want ik moet mij nu bezighouden met de voorbereiding tot mijn nieuw levensdoel, tot de vrouwroeping bij uitnemendheid, die mijn persoonlijkheid zoo volledig mogelijk ontplooien zal, en waarin ik hoop te vinden mijn ideaal van het hóógste geluk!
26 Juli 1907. EXCELSIOR. |
|