‘Jawel, maar dat staat niet op onzen rug. 'k Moet dubbel oppassen nu, nu ik alleen woon, dat vat je toch wel.’
‘En dat zeg jij nu, jij die me altijd hebt uitgelachen omdat ik zoo “conventioneel” was,’ plaagde Gérard, inwendig blij dat ze zóó vormelijk dacht, geen vrije-vrouwenallures had aangenomen door haar werkkring.
‘Ik denk er nog net zoo over; ik vind al die Haagsche malligheden overdreven, van jullie freule zeggen tegen juffrouwen, en wèl met 'n jong-meisje kunnen loopen als je van 'n tennis-club komt, en weer niet als ze geen bat in haar hand heeft, en al die nonsens meer. Maar ik voel me niet genegen om als wereld-hervormster op te treden, en als 't dus nu eenmaal opvalt wanneer je met een jongmensch alleen uitgaat, dan doe ik 't liever niet, al is hij ook duizendmaal mijn heusche neef.’
- ‘Je hebt gelijk’ - zei Gérard - ‘groot gelijk; ik plaagde je maar 'n beetje.’
Hij nam zijn hoed, wilde vormelijk afscheid nemen, ineens met 'n verlegen gevoel van te veel zijn, van geen recht hebben tot langer blijven.
Even kwam 't in haar op hem te vragen bij háár te blijven koffiedrinken. Ze had een schaaltje rookvleesch in huis en met den Zondag had ze zich vandaag getracteerd op gerookte zalm bij de boterham. Als ze hem daarbij koffie of chocolade presenteerde, kon ze 't gerust wagen erop; dat was wel voldoende. Al die huishoudelijke overwegingen gingen bliksemsnel door haar hoofd.
En ze zag wel aan zijn aarzelend rondblikken, dat hij wat graag zou zijn gebleven, zich al thuis voelde bij haar, net als van ouds. Maar neen, ze deed het toch maar liever niet. Ze vond het alles-welbeschouwd een onnoodige familariteit. Hij zou nog denken misschien dat ze hem nu ineens aanhalen ging, nu zij arm was.
‘Kom je nooit meer in den Haag,?’ vroeg hij nog. ‘Bij de Heringa's, of bij je oom Wegghe.?’
‘Zelden. Bij de Heringa's ben ik een paar keer geweest. Oom Wegghe is nu 't eerst aan de beurt.’
Zij oogde hem na, toen hij de gracht afschreed, 'n magere, slanke jongen, met al wat dun-geworden, netjes gescheiden haar, en een es-ist-erreicht kneveltje, en een onbeduidend goedig gezicht. Neen, gedecideerd, háár genre was hij niet, zou hij nooit worden. Maar toch wèl 'n jongen met wien je je weer terugvoelde in je eigen kring, je eigen stand. Hij liet een léégte na, dat voelde ze nu pas, nu hij weg was. Hij nam mee de Haagsche atmospheer van luxe en van gezelligheid. En haar eigen omgeving leek haar dubbel arm, dubbel burgerlijk, dubbel Amsterdamsch.
Ze ging boven op haar bed liggen en verdiepte zich in een roman van Couperus uit de leesbibliotheek. Dat was haar Zondagsche uitspanning hier. Op straat kwam ze niet. Ze vond het op straat te vulgair dan. Ze wist niet wáár te gaan, overal hetzelfde breedlomp-zich makende, ruwe Zondags-publiek. En ze was er daardoor toe gekomen de werkdagen nog te prefereeren bijna. Die waren nog minder eenzaam, schrijnden minder wreed nog tegen het mooie verleden van vroeger.
(Wordt vervolgd).