het aanstaand vertrek moest denken en dat er dan een sombere gedachte als een donkere wolk aan een blauwen hemel opkwam; zouden ze niet van elkaar vervreemden!
Vier lange jaren, 't was zoo'n tijd; maar hij kuste haar tranen dan weg, die ze niet langer terug kòn houden en noemde haar z'n dwaze, kleine vrouwtje.
Dan was ze weer gelukkig; zoo in-zeker van hun geluk en zijne liefde en ze sloeg haar armen om z'n hals en kuste hem en kon niets zeggen dan: ‘Mijn Hans’.
Tot de dag aanbrak, de dag van z'n vertrek.
Nòg gevoelde ze hoe ze 's morgens opstond met een loom gevoel over zich, of er iets ontzettends moest gebeuren, maar ze moest zich flink houden, ze had 't ‘hem’ beloofd.
Het was tien uur in den morgen; hij kwam èven, het was anders te droevig voor hen beiden.
Ze geleidde hem tot aan de voordeur; hij beurde haar op, nam haar in z'n armen en hield een oogenblik haar zoo omkneld....
Één langen kus gaf hij haar, toen zette hij haar bijna ruw neer en z'n stem vermocht slechts een fluisteren voort te brengen.
‘Lieveling’ was het laatste wat hij zei, héel langzaam en z'n adem stokte in de keel.
Toen - was hij weg - en zonder nog te weten wat ze deed stond ze een oogenblik als versteend.
Ze vermande zich echter weldra, rende de kamer in en ging naar het raam om hem nog nà te kijken en toe te wuiven als teeken hoe flink ze zich hield.
Eén oogenblik dreigde ze niet meer te kunnen, maar het moèst, ze wuifde, wuifde; hij keek nog èven om den hoek der straat. Ze zag nog een tipje van z'n witte handschoen... weg was hij.
Ze gevoelde zich als ware er iemand gestorven; ze ging naar haar kamertje, viel met het hoofdje op bed en snikte dat haar lichaam schokte; ze nam zijn portret in de handen, kuste het herhaaldelijk en stamelde, ‘Hans, Hans! mijn Hans ik ben bij je....
Dien avond knielde ze voor haar bed en bad lang....
Toen was 't alledaagsche leven weer begonnen; met alleen de heerlijke oogenblikken als zijne brieven kwamen die haar vertelden van z'n reis, hun toekomst, hoe hij dacht en altijd dacht aan z'n vrouwtje waarmee hij eenmaal verbonden zou zijn, hoe ze dan zouden leven, samen gelukkig in een knus klein huisje, hij vertellend haar van z'n moeielijke tochten, van de gevaren die hij te trotseeren had gehad, van z'n verlangen naar haár....
Zoo duurde het een jaar, toen was het telkens of Hans niet meer zóó hartelijk schreef; zij kon het zich ook wel verbeelden, maar toch... ze zocht en zocht in de brieven naar iets, ze wist niet wat... Ze miste iets, ze wilde nog meer.... maar wàt dan toch, hij schreef toch ‘lieve Miene’ ja maar er ontbrak wat, ze kon 't niet zeggen, ze gevoelde het van binnen...
Tot op dien éénen vreeselijken morgen, dien lentemorgen.... toen de zon heerlijk scheen, de vogeltjes zongen, - àlles buiten licht was en leven - en in haar gemoed 't donker was als de nacht - God wat was het toch.
En z'n brief kwam waarin hij 't niet langer mocht zwijgen, haar niet langer mocht bedriegen, hij moest 't schrijven - 't vreeselijke - een andere had hij lief gekregen.
‘Een andere’ herhaalde ze werktuigelijk en ze had als waanzinnig door de kamer geloopen, eerst niet kunnende begrijpen wat er stond in dien brief; ze las en herlas hem tot.... ze begreep.
Weg was alles, wég - - en ze kwam in opstand tegen hem, tegen alles, en zocht verstrooiing op ondubbelzinnige wijze voor hare vergetelheid.
Doch hem kòn ze niet vergeten, hoewel hij dood was voor haar - dood.
Toen was de tijd van berusting gekomen, alles had zoo moèten zijn; ze had na een vreeselijken strijd met zichzelf hem vergeven en hoopte zelfs dat hij gelukkig mocht worden met die ‘andere’.
Haar twee zusters trouwden, waren gelukkig en een enkele maal kwam het in haar op ‘waarom zij wel, ik niet’.
Maar er was zooveel ‘waarom’ op de wereld. Het ‘waarom’ verklaarde niemand.
Ze bleef alleen en woonde op kamers, heel eenvoudig maar, nu sinds 25 jaar in het zelfde huisje, ze was eraan gehecht geworden. Ze volgde de couranten altoos; tot eens ze las dat ‘hij’ een zoon rijk was geworden, een zoon van ‘hem’.
Vele jaren daarna las zij zijn doodsbericht, hij was dus gestorven en nu ook dood voor die ‘andere’.
‘Zou hij nog wel eens één oogenblikje aan haar hebben gedacht’?