| |
Madame de Sévigné
naar Emile Souvestre.
Op dit oogenblik openbaart zich in Frankrijk een soort van literair herstel, dat den smaak der intellectueele menschen weer terugbrengt naar de standaardwerken van de literatuur der 17e eeuw. Moliére, Racine en Corneille zijn op het Fransche tooneel weer uit den dood verrezen, de boekdrukkunst beproeft zich weer op te richten door het herdrukken en illustreeren der meesterwerken uit de eeuw van Lodewijk XIV. Men kon de brieven van Madame de Sévigné niet vergeten, die met de Mémoires van den Hertog de Saint Simon de meest getrouwe en geestigste vertegenwoordigers zijn der Fransche
| |
| |
taal, harer zeden en harer gewichtigste en intiemste gebeurtenissen van deze groote eeuw.
Men heeft veel over de questie geredetwist of Madame de Sévigné hare brieven heeft geschreven met de gedachte, dat die eens zouden worden gepubliceerd. Wij gelooven dit niet; maar het is duidelijk dat zij, toen zij ze schreef, aan de uitwerking dacht, die ze buiten den intiemen kring, aan wien zij ze richtte, moesten te weeg brengen. Zij zegt ergens: ‘Is het mogelijk, dat mijne brieven u zooveel genoegen doen als gij beweert? Ik gevoel dit niet zoo, terwijl ze onder mijne handen te voorschijn komen, ik geloof dat ze eerst interessant voor mij worden, terwijl ze door de uwe gaan, enfin, het is een groot geluk, dat gij ze gaarne leest, want ge zijt er zoozeer mede overladen, dat ge zeer te beklagen zoudt zijn, indien dit niet het geval ware.’
Elders zegt zij: ‘Ge weet dat ik steeds in eenen door schrijf, zoodat mijne brieven een zeer verwaarloosden indruk moeten maken, maar de hoofdzaak is de stijl, en misschien zal deze evenveel effect maken als van een ander, die meer opgesmukt is. Mijne brieven zijn uit één pennestreek geschreven, ge weet dat ik weinig ervan weer terug kan nemen om ze nog niet slechter te maken.... Als gij duizend fouten in dezen brief mocht vinden, excuseer ze dan, als 't u blieft, want om mijn schrijven nog eens over te lezen!’
Deze bekentenissen en deze schijnbare nederigheid zijn voldoende om aan te toonen dat Madame de Sévigné, terwijl ze hare brieven schreef, zich veel met de uitwerking die ze zouden veroorzaken, bezighield, hetgeen ze niet van hunne uitgezochte charme, wat losheid, levendigheid en natuurlijkheid betreft, berooft.
Marie de Rabutin-Chantal, markiezin de Sévigné, werd den 5den Februari 1627 in Bourgondië geboren. Daar zij reeds op jeugdigen leeftijd hare moeder verloor, werd zij door den abt de Coulanges opgevoed, wiens naam ze onder den titel van Bien Bon onsterfelijk heeft gemaakt. Hare eerste jaren bracht ze op vier mijlen afstands van Parijs door, in het aardige dorp de Sucy; zij bezat eene elegante gestalte, blonde haren en een verblindende frischheid, terwijl haar gezicht een levendige en geestige uitdrukking had. Nauwelijks 18 jaar oud, huwde zij den 1sten Aug. 1644 met Henri de Sévigné; de markies leefde weinig met zijne vrouw tezamen, hij gaf zich aan buitensporige uitgaven en aan de onzinnigste uitspattingen over, in 1651 werd hij in een duel gedood. Ofschoon op zeer jongen leeftijd reeds weduwe geworden, zag Madame de Sévigné er toch van af weer nieuwe banden te leggen, en wijdde zich geheel aan de opvoeding van haar zoon en hare dochter.
In 1654, na orde op hare zaken gesteld te hebben, verscheen zij in de wereld en maakte het middenpunt uit van het hotel de Rambouillet; verscheiden beroemde mannen boden haar hunne liefde aan en kwamen om hare hand, maar zij verlangde slechts vrienden en die kreeg zij er genoeg, waaronder La Fontaine en Pélisson vooral uitblonken. De groote passie van Madame de Sévigné was slechts voor hare dochter, madame de Grignan, aan wier scheiding van hare moeder wij het talrijkste deel van die brieven te danken hebben, die zoo treffend zijn in hunne naïveteit, zoo tintelend van geest en zoo los en origineel zijn geschreven. Haar zoon was zulk eene moeder onwaardig door de lichtzinnige en ongeregelde levenswijze die hij leidde.
Men heeft dikwijls aan Madame de Sévigné verweten, dat zij in de uitdrukking van hare gevoelens voor hare dochter een zekere affectatie legde, men is zelfs zoo ver gegaan om ze in twijfel te trekken. De dood van Madame de Sévigné is het beste antwoord op dezen beleedigenden argwaan. Tegen het einde van Mei 1694, maakte zij hare laatste reis in Provence, naar Grignan. In de maand October 1695, werd Madame de Grignan door eene ernstige ziekte aangetast; hare moeder, die nog bij haar vertoefde, werd er zeer door aangegrepen, zij wijdde haar de teederste en treffendste zorgen, en stond steeds des nachts op om te gaan zien of hare dochter sliep; zij vergat zich zelf zoozeer, door slechts aan den toestand van Madame de Grignan te denken, dat zij ten slotte uitgeput van de vermoeienissen, op den 6de April 1696, door eene koorts werd aangetast, die haar 14 dagen daarna, op den leeftijd van 69 jaren ten grave deed dalen.
Zij gaf kalm en gelaten den geest. In het private leven was zij eenvoudig en goed, gedienstig en natuurlijk; zij heeft met al diegenen, die zich het meest in de eeuw van Lodewijk XIV hebben onderscheiden, omgang gehad. Men heeft Madame de Sévigné er dikwijls een verwijt van gemaakt, dat ze niet van Racine placht te houden, men heeft haar zelfs een zin in den mond gelegd, die
| |
| |
haar dikwijls is voorgehouden, als door haar te zijn gezegd: ‘Racine passera comme le café.’ Madame de Sévigné heeft dit oordeel nooit geschreven, men vindt het in geene harer brieven terug.
In 1696 begonnen die beroemde brieven bekend te worden door de publicatie van de Mémoires de Bussy-Rabutin, haar neef, die er verscheidene had ingelast. Achtereenvolgens gaven al degenen, die er eenige bezaten die uit, de meest volledige en getrouwe uitgave die de eigen woorden van Madame de Sévigné weergeven, verscheen in 1818; zij is samengesteld door M. de Monmerque.
De correspondentie van Madame de Sévigné is ten naastenbij de eenige verzameling van brieven die men van het begin tot het einde in eenen door zonder verveling zou kunnen lezen. De personen, welke bij die correspondentie betrokken zijn, (Madame de Sévigné en Madame de Grignan) blijven bijna steeds dezelfde, de bijzonderheden herhalen zich zonder ophouden, de gebeurtenissen die erin verteld worden, zijn, behalve eenige uitzonderingen, slechts van weinig belang en toch, ondanks dit alles, wordt men als het ware door den vloeienden stijl van deze geestige en losse causerieën medegesleept.
Wat iemand vooral treft, is haar voor alle indrukken vatbare, vlugge en tintelende geest, hier en daar ook een weinig coquet, zoodat zij in waarheid de personaliteit der Fransche natie ten volle weergeeft.
Iedereen heeft zekere bekende gedeelten in de brieven van Madame de Sévigné gelezen: de dood van Turenne, de zelfmoord van Vatel, de smart van Madame de Longueville, terwijl ze den dood van haar zoon verneemt, de aankondiging van het huwelijk van Mademoiselle met Lauzun; maar behalve deze bekende en zoozeer bewonderde beschrijvingen, vindt men er elk oogenblik passages, bewonderenswaardig van fijnheid en diepte.
Terwijl ze tot hare dochter over iets droevigs, dat juist plaats gehad heeft, spreekt, zegt zij:
‘Het is waar dat men zich eigenlijk aan niemand moest hechten, daar op elk oogenblik het hart verscheurd wordt door groote of kleine gebeurtenissen; maar het middel daartegen? Men zou dus altijd die moraal bij de hand moeten hebben, evenals azijn in de neus, uit vrees van te bezwijmen.’
En even verder voegt zij erbij: ‘Ik ga nu dadelijk drie of vier uur wandelen naar Livry. Ik stik hier, ik ben triest: het frissche jonge groen en het gezang der nachtegalen moeten me eenige verzachting voor mijn overkropt gemoed verschaffen.’
In een anderen brief lezen we die merkwaardige gedachten over den dood: ‘Gij vraagt mij of ik altijd van het leven houd. Ik moet bekennen, dat ik er dikwijls snijdende smartelijkheden in vind; maar toch heb ik nog meer weerzin voor den dood. Ik gevoel mij zoo ongelukkig bij de gedachte, dat, als ik nog eens van achteren op terug zou mogen keeren, ik niets beters zou kunnen verlangen. Ik verkeer in zulk een vreemden toestand, die mij verward maakt. Ik ben in het leven geroepen zonder mijne toestemming, en het is noodzakelijk dat ik er weer uitga, dit drukt mij terneer. En hoe zal ik er uitgaan? Waardoor, door welke deur? Wanneer zal dit zijn? En onder welke omstandigheden? Zal ik duizend en duizend smarten moeten lijden, die me wanhopig zullen doen sterven? Of zal ik een soort van geestesverrukking ondervinden?
Zal ik misschien door een noodlottig toeval sterven? En hoe zal ik tegenover God staan? Wat heb ik hem aan te bieden? Zullen de vrees of de noodzakelijkheid mij tot Hem terugbrengen? Zal ik geen ander geval hebben dan die van de vrees? Wat mag ik hopen? Welk een moeilijke keus! Welk eene verwarring! Niets is zoo dwaas als zijn afscheid in de onzekerheid te moeten nemen; maar niets is zoo natuurlijk, en het dwaze leven dat ik leid, is de gemakkelijkste zaak ter wereld te begrijpen. Ik verdiep mij in die gedachten, en ik vind den dood zoo verschrikkelijk, dat ik het leven meer haat, daar het mij er heenleidt, dan door de beslommeringen die het ons biedt. Gij zult tot mij zeggen; dat ik dan wel eeuwig zou willen leven! In het geheel niet; maar als men mij mijne meening had gevraagd, zou ik het liefste in de armen van mijne voedster zijn gestorven, dat zou mij vele verdrietelijkheden bespaard, mij den Hemel veel zekerder en gemakkelijker gegeven hebben.’
Later komt zij op diezelfde ideeën terug, als de ouderdom haar waarschuwt, dat die tijd niet ver meer verwijderd kan zijn: ‘Ik vind de condities van het leven wel hard.’ zegt zij; ‘het schijnt mij toe, dat ik ondanks mijzelve naar dat ongelukkige punt getrokken ben geworden, waar men door den ouderdom moet lijden. Ik zie het, ik ben er, en ik zou tenminste wel willen, niet verder behoeven
| |
| |
te gaan, niet op dien weg te geraken naar de gebreken, der smarten, naar het verlies van het geheugen, der misvormingen, die mij bijna buiten mijzelven brengen; en ik hoor eene stem die zegt: gij moet voortgaan tegen wil en dank, als ge niet wilt moet ge sterven, 't geen het andere uiterste is, waartegen de natuur zich verzet en waarvan zij afkeerig is. Ziedaar toch het lot van ieder, die een weinig te vlug voorwaarts gaat; maar een terugkeer tot den wil van God, en deze universeele wet, waaraan wij allen zijn onderworpen, brengt de rede weer op zijn plaats en maakt iemand geduldiger.’
Deze groote questies houden Madame de Sévigné evenwel slechts bij lange tusschenpoozen bezig. Hare opmerkingen gaan het meest over feiten, gevoelens of personen. Bijv: over hare tante, die bij haar veel van M. de la Frousse had te lijden gehad en die nu op haar sterfbed de teederste brieven van hem ontving, schrijft zij aan Madame de Grignan. ‘Om die gevoelens van vriendschap in den uitersten doodstrijd heb ik nooit veel gegeven, ik laat hen in den steek, die slechts dan beginnen van mij te houden. Mijne dochter, men moet elkaar bij het leven beminnen, zooals gij doet, het aangenaam en zoet maken, niet degenen in bitterheid achterlaten die ons liefhebben; het is te laat nog te veranderen, terwijl men weldra den laatsten adem zal uitblazen.’
Deze les paste Madame de Sévigné, wat haar zelf betrof, op al degenen die zij liefhad toe.
Niets valscher dan de beweerde twisten tusschen de moeder en hare dochter, zonder eenigen grond verondersteld door Mademoiselle de Sommery, en die door alle in dien tijd levende personen worden tegengesproken. Het is overigens slechts voldoende, de brieven van Madame de Grignan te lezen om zich ervan te overtuigen, dat deze beweerde oneenigheden zich slechts bepaalden tot eenige teedere klachten en eenige zachte verwijten.
De geheele correspondentie van Madame de Sévigné is doorademd van de meest oprechte en toegevende liefde. Zij houdt zich slechts met hare dochter bezig, zij begeert niets anders dan hare dochter. Voor haar is Parijs in Provence.
De gezondheid van Madame de Grignan verontrust haar voortdurend, zij lijdt aan eene borstkwaal; zij zou aan hare zij willen zijn om hare vermoeienissen te verminderen, de vervelende menschen te verwijderen en hare kamer van de lastigen te bevrijden. Als zij het waagt eenige raadgevingen te geven over de buitensporige uitgaven van den graaf de Grignan, die hem onvermijdelijk tot den afgrond brengen, geschiedt dit met een zeldzaam fijnen tact; zij laat hare berisping meer raden, dan dat ze die onder woorden brengt. ‘Wanneer ik me die massa menschen voorstel,’ schrijft zij, ‘die u te Grignan omringt, terwijl men dit op zijn kasteel noemt doorbrengen, om een weinig van de andere uitgaven te bekomen, zou ik moeten lachen, als ik dit tenminste kon en ik zeg tegen mijzelf: Zij wordt door een wervelwind meegesleept, waaraan zij niet kan ontkomen, die haar overal vervolgt, dat is haar noodlot! En terzelfder tijd begrijp ik, dat God u naar die mate kracht moet hebben gegeven om u in uw bewonderenswaardig gedrag te doen volharden.’
Buiten de duizenden gevoelige en bekoorlijke trekjes, vloeien hare brieven over van bijzonderheden over de zeden, de gebeurtenissen en over de personen van haar tijd. Terwijl zij, zooals zij zich uitdrukt, hare pen laat draven en haar den teugel op den hals legt, herhaalt zij alles wat zij ziet, alles wat zij gevoelt, en hare om zoo te zeggen onwillekeurige confidenties verkrijgen daardoor zelfs een cachet van waarheid, die men nergens tot op diezelfde hoogte in andere gedenkschriften van dien tijd zal vinden.
Lees slechts wat zij en passant van de ellende van het volk vertelt, dat door de buitensporigheden van Lodewijk XIV geruineerd wordt.
Zij spreekt van eene som die door Bretagne betaald wordt om eene belasting af te koopen, die men evenwel na drie maanden opnieuw invoert, en als de bevolking daartegen in verzet komt, zendt men er troepen heen, die plunderen, alles in brand steken, de kinderen vermoorden en die men in alles hun gang laat gaan, ten einde der provincie een heilzamen schrik in te boezemen. Madame de Sévigné verbaast zich erover, dat Pomenars, de aanvoerder, wien men reeds van vrouwenroof en van verscheidene moorden heeft beschuldigd, in zijn hoedanigheid van edelman in alle gezelschappen wordt ontvangen, terwijl de eerlijkste lieden van het hof hem familiaar als een vriend behandelen. Te midden van al deze misdaden en van al die ellende, volgen de schitterendste feesten aan het hof van Lodewijk XIV elkaar op.
De prins van Condé ontving den koning
| |
| |
en verkwistte, alleen om de appartementen te parfumeeren, duizenden franken aan jonquilles, Madame de Sévigné geeft zonder erbij te denken, ons een aangrijpend schilderij te zien van deze vreemde maatschappij, waar het leven en het geluk slechts aan de hooggeplaatsten schijnt toe te behooren, terwijl de doodsangst voor de benedenste lagen is weggelegd. Getrouwe vertolkster van hare eeuw, verbaast zij zich overigens niet, over hetgeen ze ziet, zij bericht het alleen zonder verdere commentaren.
Bij oogenblikken evenwel ontlokken haar de verdiensten van dit verdrukte volk een kreet van bewondering: ‘Ik vind hier,’ zegtzij, terwijl zij van ‘des Rochers’ schrijft, ‘zielen, toebehoorende aan eenvoudige boeren, die rechter zijn dan lijnen en die de deugd liefhebben als hun God.’
Madame de Sévigné bracht een gedeelte van haar leven door op ‘Rochers’, dat gelukkig nog bewaard gebleven is en welke bezitting men bij Vitré, in het departement d' Ille-et-Vilaine kan bezoeken, ze werd door haar beplant en steeds uitgebreid, daar zij bij elk nieuw aangekocht terrein steed opgetogen uitriep: ‘Ik maak een park van u!’ De heerlijke alleën brengen er, vooral des avonds beschenen door den vollen maan, een tooverachtig effect te weeg. In de eenzaamheid van Rochers verdeelde Madame de Sévigné haar dag tusschen schrijven, wandelingen, lezen en het gebed: ‘Als de dames uit de natuurschap mij trachten te bezoeken, neem ik vlug mijn werk op; ik vind ze mijne bosschen niet waardig. Ik leid ze weer terug en de minnaar in den zadel en de dame achterop, gaan samen soupeeren, terwijl ik ga wandelen. Ik wil aan God denken, en ik denk aan jou, mijn dierbaar kind; ik wil mijn gebed opzeggen, ik droom. Dan ontmoet ik Pilvis (de tuinman) en spreek met hem over drie of vier alleën, die ik wil laten aanleggen, en dan keer ik weer terug, voor de avondlucht komt opzetten, uit vrees mij anders je misnoegen op den hals te halen.’
Na het souper las de zoon van Madame de Sévigné met luider stem eene geschiedenis of wel een roman voor, en trok zich altijd om 10 uur terug, zijne moeder bleef dan alleen achter en nog tot middernacht op. ‘Ziedaar’ zegt zij tot Madame de Grignan, ‘de regel van ons klooster, boven de deur staat geschreven: geheiligde vrijheid.’
Dikwijls wordt de markiezin evenwel in hare rust opgeschrikt door den gouverneur van Bretagne, M. de Chaulnes, die haar met vriendelijkheden overlaadt en feesten ter harer eere wil aanrichten. Maar deze luidruchtige genietingen vermoeien haar spoedig en zij schrijft:
‘Ik wenschte van harte van hier weg te zijn, waar men mij te veel eer bewijst. Ik verlang hartstochtelijk den vasten en naar rust. Ik bezit niet veel vernuft; maar het schijnt me toe, dat ik, hetgeen ik daarvan bezit hier in stukken van vier stuivers verkwist, ik werp ze om mij en verdeel ze naar links en rechts en dat zal mij ten slotte geheel ruineeren.’
Vervolgens komen de anecdoten, die meestal betrekking hebben op de landbewoners in den omtrek van Rochers. Toen de onderneming van den Koning van Engeland tegen den Prins van Oranje, die hem van den troon gestooten had, den oorlog opnieuw deed ontbranden, moest men eraan denken de kusten te verdedigen, en de hertog van Chaulnes vormde de Bretagners in de krijgskunst. Madame de Sévigné heeft ons vermakelijke bijzonderheden over deze militaire pogingen nagelaten.
‘Het was wel een zonderling iets,’ vertelt zij, ‘die lieden, die in hun leven nooit anders dan blauwe mutsen hadden gedragen, hoeden op het hoofd te zien zetten; zij konden de oefeningen niet begrijpen, noch hetgeen men hen verbood te doen. Toen zij hunne geweren op den schouder droegen en M. de Chaulnes verscheen, wilden ze hem groeten: het wapen viel van den eenen kant neer en de hoed van den anderen. Men zei hun, dat ze niet behoefden te groeten, en, toen ze eens niet gewapend waren en ze M. de Chaulnes zagen voorbijgaan, hielden ze met beide handen hunne hoeden stevig vast en wachtten zich er wel voor hem te groeten. Men zei hun, dat zij zich niet mochten bewegen, noch naar voren of achteren zich begeven, indien ze in het gelid stonden: den volgenden dag lieten ze zich allen liever radbraken door het rijtuig van Madame de Chaulnes, zonder ook maar een pas te willen terugtreden, wat men ook tot hen mocht zeggen.’
Maar deze blinde gehoorzaamheid eindigde met de discipline zeer te bevorderen en Madame de Sévigné is er ten hoogste verrast over, deze recruten eenige weken later als geoefende troepen te zien manoeuvreeren. Zij herkende toen de lieden, waarvan Bertrand du Guesclin de beste soldaten van zijn tijd had gevormd.
| |
| |
Over het geheel kunnen de brieven van Madame de Sévigné onder de kostbaarste literaire monumenten van de rijke historische gedenkschriften gerangschikt worden. Men vindt er van alles, zooals men verwachten kan van iemand dìe veel gezien, veel gedacht en veel gevoeld heeft.
Over het algemeen is haar toon vroolijk, maar met een zekere streeling erin, die deze vroolijkheid verzacht. Zonder ooit bepaald tot melancholie over te hellen, kent Madame de Sévigné die toch bij oogenblikken. Wij hebben haar zien beven bij de gedachte aan den ouderdom en den dood; zij gevoelt zich ook dikwijls somber gestemd, terwijl ze aan de groote onrechtvaardigheden denkt, die aan het hof heerschen of aan de onvolmaaktheid van vroegere hechte verbintenissen, die als oude koetsen zijn, waaraan men voortdurend ìets vindt te herstellen.
Maar haar verheven geest verdrijft spoedig weer de wolken en men gevoelt, temidden van al deze opwindingen over de menschelijke zwakheden, in haar een eerlijk karakter, een edele ziel en tevens dat pittige vernuft dat de essence zelf is van den Eranschen geest.
EUGENIE.
|
|