De Hollandsche Lelie. Jaargang 21
(1907-1908)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdZijn beste Vriend.
| |
[pagina 70]
| |
tòch had hij het gedaan. Dat kwam omdat hij zoo kwaad was. En straks zou maatje thuiskomen en vragen: ‘Kees ben je zoet geweest?’ ‘Wat moest hij dan zeggen?’ ‘'t Beste was maar te houden of hij heelemaal niet had gehoord wat maatje had gevraagd, en dan gauw de kamer uit te loopen. Dàn zou Jans in zijne plaats antwoorden: Het gaat nog al, mevrouw.’ Maar het kon ook best gebeuren, dat vader het eerst de kamer binnenkwam en vroeg zooals gewoonlijk: ‘Wel Keeseboutje, ben je lief geweest, mijn jongen?’ Ja dàt was erger. Natuurlijk moest hij dan eerlijk zeggen: ‘Neèn pappie’, want jokken mocht hij nooit. Nu kon hij wel zeggen: ‘ik ben stout geweest, ik heb Jans geslagen, maar 't was Jans haar eigen schuld want ze heeft mij zoo geplaagd, en ze heeft mij ook iets voorgejokt,’ maar dat ging toch eigenlijk oòk niet want dan zou hij weer klikken. Dat wilde hij niet, want vader had gezegd, dat klikken heel laf is. Vervelend ook, om altijd precies hetzelfde te vragen? 't Was elken dag het oude liedje, dezelfde vraag: ‘Hoe is Kees geweest?’ Vandaag zou het antwoord zijn: ‘Kees is stout geweest, heèl stout!’ Ja, dàt was de waarheid, daar ging niets van af. Kees keek eens even in zijn prentenboek. Mooie plaatjes wel! Was vadertje nu maar hier om hem te vertellen wat die katjes daar deden op dien hooizolder. O, zeker had de baas van het hooi ze daar opgesloten om die stoute ratten en muizen te vangen, die zoo brutaal van het graan snoepten. Zoo bleef Kees in gedachten met zichzelf praten, totdat hij den sleutel in het sleutelgat hoorde omdraaien. Dat was vader! Nu was Kees niet langer op de speelkamer bij Jans te houden.
Het was buiten verwachting goed afgeloopen. Noch vader, noch maatje hadden dien middag gevraagd, of Kees zoet was geweest. Dat kwam omdat vader oom James had meêgebracht. Oom James was zoo'n aardige, vroolijke man, en altijd wist hij de grappigste spelletjes te bedenken. Als oom James er was, moest je altijd lachen, vader net zoo goed als Kees en maatje. Het trof maar heerlijk, dat oom James 's middags was meê gekomen. Hij had Kees hoog op zijn schouders door de kamer gedragen en allerlei grappen met hem uitgehaald. Ze hadden samen verstoppertje gespeeld, en omdat Kees zoo knap in het vinden was geweest, had hij twee lekkere flikjes gekregen, in elke hand één. Dat was heèl iets anders dan de straf, die hij voor zijne ondeugendheid tegen Jans had verwacht.
Na het middageten kwam Kees altijd voor hij naar bed ging een kwartiertje bij vader op schoot zitten. Als hij heèl zoet bij tafel had gezeten en netjes zijn bordje had leeg gegeten kwamen er nog wel eens tot belooning een paar minuten hij. Dat kwartiertje na het eten, was voor Kees het heerlijkste oogenblik van den heelen dag. Alles wat hem in den loop van den dag te binnen schoot, wat hij graag zou willen weten, hield hij goed in zijne gedachten vast om het na het eten zijn vader te vragen. Het kon zoo gek niet zijn of pappie wist al zijne vragen te beantwoorden. Bij tafel al, had Kees het met zich zelf overlegd. Hij wilde, hij moèst zekerheid hebben! ‘Pappie’, vroeg Kees dadelijk, toen hij na het eten op vaders knie was geklommen. ‘Pappie, luister eens. Wat ben je eigenlijk?’ ‘Ik, wèl een man, joùw vader, en joùw beste vriend, dat weet je toch immers wel?’ antwoordde Keesjes vader. ‘Neen dat meen ik niet. Ik vraag wat of jij bènt. Jans haar vader is timmerman. Die zaagt en timmert den heelen dag. Wat ben jij nou?’ ‘Wil je dat zoo graag weten, kleine baas?’ Keesje knikte van ja. ‘Ik ben advocaat Kees.’ ‘Advocaat, wat is dat pappie?’ ‘Ja, Kees, dat is iemand die de boeven uit de gevangenis haalt!’ zegt Keesje's vader lachend en wil over iets anders beginnen, maar Kees vraagt dadelijk: ‘En wat is oom James dan?’ ‘Die is oòk advocaat!’ ‘Dat is goed, héel goed van jelui,’ zegt Kees, en opgewonden met stralende oogen vervolgt Kees: ‘Vadertje, als ik groot ben word ik precies hetzelfde als jij en oom James, dan koop ik een beitel en een hamer en een zaag en natuurlijk ook een nijptang | |
[pagina 71]
| |
en dan haal ik met jelui beidjes samen alle boeven uit de gevangenis. Je zult eens zien, hoè goed ik je zal helpen, hoor vader!’ ‘Dat is flink van je jongen’, zegt zijn vader, en wil Kees een verhaaltje gaan vertellen, maar Kees roept opeens juichend uit: ‘En nu zei die domme Jans nog wel, dat een advocaat alleen praat. Ze moest eens weten, dat je al die menschen er uit haalt vader. Maar ik vertel er haar niks van, dat begrijpt je wel, want anders pakt ze nog stilletjes het timmergerij van haren vader weg, en dan gaat ze hetzelfde doen als jij en oom James. - En vadertje, boeven uit de gevangenis verlossen is toch geen vrouwenwerk, hè? Dat kunnen alleen maar zulke mannen als jij en oom James, en ik natuurlijk als ik later groot ben!’
‘Vanavond kom ik niet op je schoot zitten, hoor vadertje?’ zei Kees den volgenden dag tegen zijn vader. ‘Maar Kees!’ ‘Neén pappie, ik kom niet bij je praten, ik weet veel wat leukers. Ik heb een vreeselijk aardig spelletje bedacht.’ ‘Zoo Kees, laat eens hooren mijn jongen?’ zei Keesjes vader, verlangend te weten wat bij zijn zoontje nu weer voor ging, boven het kwartiertje babbelen na tafel, op vaders knie. ‘Jij moet meedoen, en maatje ook, anders gaat het niet: wil je dat wel?’ ‘Zeker Kees, graag hoor, als je ons maar vertelt wat wij beiden moeten doen, en hoe het spel eigenlijk heet.’ ‘O’, zei Kees opgewonden, ‘'t wordt zoo'n aardig spel, en 't is goed voor mij om er dadelijk meê te beginnen, dan oefen ik mij vast voor later als ik groot ben. 't Is advocaten-spel, en ik heb 't zelf verzonnen.’ ‘Wacht maatje, kom jij nu hier in den hoek staan’, vervolgde Kees, en Kees trok zijn moeder bij haren arm en duwde haar in den uitersten hoek van de kamer. ‘Wat moet ik daar dan doen Kees?’ ‘Niets, je moet daar blijven staan, want dat is de gevangenis.’ ‘O maar Kees, ik wil niet in de gevangenis blijven’, riep jammerend Keesjes ma uit, die al door Kees in den hoek was geduwd. ‘Ga er maar in en huil nu maar niet maatje, want ik ben advocaat, dus ik zal jou wel gauw uit de gevangenis halen, als die stoute politie-agent naar huis gaat om te eten.’ ‘Vader, jij moet voor politie-agent spelen, en jij moet de gevangenis bewaken.’ ‘Goed, Kees.’ ‘Geef nu eens een stoel aan, zoo, dank je pappie!’ ‘Wat moet je nu met dien stoel doen Kees?’ ‘Begrijp je dat nu niet? Wel, die stoel dat is natuurlijk de gevangenis. Schuif dien stoel nu in den hoek en zorg dat maatje er achter blijft. Ja, ja, zoo is het goed,’ juichte Kees, toen hij zag dat de stoel zoo ver in den hoek was geschoven, dat zijn maatje zich ternauwernood meer kon verroeren. ‘O, o ik wil zoo graag uit de gevangenis! Ik wil naar mijn kleinen Kees toe, en naar mijn man!’ riep de gevangene op jammerenden huiltoon. ‘Stil zijn jij daar,’ waarschuwde de politie-agent barsch. ‘Wacht maar, ik zal je er wel uit halen, arme mevrouw. Ik zal je wel weer gauw naar je kleinen Kees brengen,’ troostte de advocaat. ‘Wie bent u dan, mijnheer, dat u zooiets kan!’ ‘O, ik ben advocaat, advocaat Kees,’ zei Keesje ernstig. Zoo grappig ernstig stond Keesjes gezichtje, en zoo zeer was hij in zijn rol, dat hij woedend uitriep, nadat de gevangene opeens in lachen was uitgebarsten: ‘Als jij zoo'n pret in de gevangenis hebt, dan haal ik je er niet uit, dan blijf je er maar zitten, den heelen dag en den heelen nacht nog erbij,’ ‘O mijnheer de advocaat help mij toch er uit. Ik zal heusch nooit meer lachen,’ riep nu de gevangene smeekend. ‘Hier ben ik al,’ zei Kees flink, en hij ging naar den stoel en wilde zijn ma uit haar gevangenisschap redden. Hiertegen kwam de politie-agent op, die den toegang van de gevangenis verdedigde. Eenige oogenblikken ontstond er een geworstel tusschen den kleinen advocaat en den grooten politie-agent, maar toen de politie-agent zag, hoe zeer de advocaat zich inspande om de mevrouw, die zoo graag bij haren kleinen Kees wilde zijn, te verlossen uit hare lastige houding, zei hij: ‘Nu mijnheer de advocaat ik ga gauw mijn boterham opeten want ik heb ergen honger.’ ‘Doe dat maar politie-agent,’ lachte Kees. Nauwelijks had de politie-agent zich van den ingang van de gevangenis afgewend, of Kees trapte den stoel weg en trok zijn ma uit het hoekje, dat als gevangenis had dienst | |
[pagina 72]
| |
gedaan en riep stralend van blijdschap uit: ‘Nu ben je vrij maatje, de stoute agent kan je niets meer doen.’ ‘Is dat nu geen prachtig spel, pappie?’ juichte kleine Kees vol verrukking, terwijl hij zijn maatje liefkoosde, alsof hij weken van haar was gescheiden. ‘Ja Kees, 't is een echt mooi spel!’ zei zijn vader. ‘Weet je vader, zooals ik met maatje deed, zal ik met alle menschen doen, als ik eenmaal zoo groot ben, dat ik advocaat kan worden. Ik haal ze er allemaal uit. Als jij eens in de gevangenis komt, zal ik je oòk verlossen, hoor pappie.’ ‘Als je blieft, Kees,’ lachte Keesjes vader.
Zoo als het eens bij Kees gebruik was, iederen avond een kwartiertje op vaders knie te komen praten, werd het nu bij hem vaste gewoonte, dat iederen dag na het middageten ‘advocaatje’ werd gespeeld. Om beurten was of Kees of zijn maatje, of zijn vader dàn advocaat, dan politieagent en dàn weer gevangene. Kwamen oom James of grootma ten eten, dan werd het aantal gevangenen met een vermeerderd. Iederen dag wist Kees weer iets anders bij ‘zijn’ spel te verzinnen. De grootste straf die voor hem kon uitgevonden worden bestond daarin, dat er 's avonds niet zijn advocatenspel werd gespeeld. Dit gebeurde maar heèl zelden.
Kees was stout geweest, heèl stout. Met een ernstig gezicht vertelde maatje het aan vader. Vaders gezicht stond treurig, en groote tranen biggelden over Keesjes wangen. ‘Wat moet ik met zoo'n stouten jongen beginnen, zeg dat nu eens zelf, Kees?’ zei zijn vader bedroefd. ‘Geen advocaat maar meer spelen’, stamelde Keesje, omdat dit de ergste straf was, die hij tot nu toe had gehad. ‘Neen Kees, je verdient een veel ergeren straf!’ ‘Nog erger?’ vroeg Kees, verbaasd dat er zoò iets op de wereld bestond. ‘Ja, jongens die zoò stout zijn en hun lekker eten op den grond morsen inplaats van in hun mond te steken daar weet ik geen raad meê!’ ‘Niet pappie?’ vroeg Kees vol spanning. ‘Neen Kees, dat gaat zoo niet langer met je, en als je ook niet beter oppast, stuur ik je naar de Tuchtschool!’ ‘De Tuchtschool, wat is dat nu voor iets, vader?’ ‘Ja Kees, dat is een soort school waar alleen heel stoute jongens naar toe worden gestuurd. Je moet er bij dag heel hard werken en 's nachts wordt je er opgesloten, en als je honger hebt, krijg je alleen maar roggebrood. Melk kennen ze daar heelemaal niet, want als je dorst hebt moet je water drinken!’ ‘Mag ik daar dan niet uit?’ klonk angstig Keesjes stemmetje. ‘Natuurlijk niet, jongen.’ ‘Maar jij komt me er toch wel uithalen, niet pappie?’ zegt het met stralende oogen jongetje vol vertrouwen op zijnen vader. ‘Ik? - wel neen kan je begrijpen hoor! Ik zal juist zorgen dat je er in komt omdat je zoo stout bent geweest, dus dan begrijp je toch wel, dat ik je er niet kom uithalen, jongen.’ ‘Vader, vadertje, meen je dat nu heusch?’ vraagt kleine Kees ontsteld. ‘Zeker Kees!’ antwoordt zijn vader. Opeens betrekt Keesjes gezicht. Hij wordt doodsbleek en begint hartstochtelijk te snikken en tusschen zijn snikken door, klinkt het met zenuwachtige schokken: ‘Jij bent advocaat, en de boeven haal je wel uit de gevangenis en nou wil je je besten vriend niet eens uit de Tuchtschool halen. O, pappie, wat vind ik dat vreeselijk van jou!’
Rijswijk, 1907. |
|