De Hollandsche Lelie. Jaargang 21(1907-1908)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende De menschen lachen... Wel lachen de menschen, benepen en luid, maar ik hoor in hun lachen een weenend geluid; en weet, wat dit snerpende weenen beduidt. Schril lachen de menschen hun Noodlot uit. Ik zie hun gezichten zoo vreemd, zoo bleek; geen vroolijkheid, die mij geen droefheid leek. Een bleek visioen, dat niet van mij week, van zinloos lachen en kermend gesmeek. De wereldmenschen, ik zie ze aan. Zij zijn als vreemden mij langs gegaan in groote getale en snerpend slaan mij, hun woordgeluiden bij 't nevengaan. Want niet klankt er liefde, maar haatlijk nijden. Een lachende haat bij diep-innerlijk lijden. De woorden koud, die als lansen snijden, en hoongespot komt de wond verwijden. O droeve menschen! wat ziet ge mij aan. O monstergezichten, wilt van mij gaan! Als nevenmensch duldt ge mij nauw op uw baan. Hard treft mij uw blik, nooit omfloerst door een traan. Maar als mensch ken ik ook het verborgen leed. Gij denkt mij onwetend, waar ge zelf niet weet; en hoopt, dat uw masker bedekt, wat zoo wreed, uw binnenst verteert met een invretend leed. Elk leven gedoemd zóó, tot eenzaamheid, in een daarzijn, dat zielen van zielen scheidt. De wanklank in mensch-droeve vroolijkheid is 't menschenleed, dat om eenheid schreit. JEANNE C. VAN LEYDEN. Vorige Volgende