zijn... daar heb je zeker de slechte gewoonte aangenomen om het zonder vuur en wijn te doen. En ik houd van licht; de duisternis valt hier zoo snel in. Tusschen wenkbrauwen en voorhoofd heb je een heel interessante lijn: en zulk een gescheurde peplum dragen edellieden na een aardbeving. Maar waarom draag je zoo'n vreemd en zonderling gewaad? Ik heb in dit land gehuwde mannen gezien, even vreemd en zonderling gekleed... maar jij bent toch niet gehuwd?’
De zon was nu ondergegaan; een zwarte, reusachtige schaduw vluchtte uit het oosten - over het zand klonk als het geluid van zware, bloote voeten en de wind blies een koelen luchtstroom langs den rug.
‘In de duisternis lijk je nog grooter en dikker, Eleazar. Je voedt je toch niet met het nachtelijk donker?... Ik zou zoo graag een vuur aanleggen, al is het nog zoo klein. Ik begin het koud te krijgen; de nachten koelen hier zoo verbazend sterk af.... als het niet zoo donker was, zou ik zeggen dat je me aankeek, Eleazar. Ja, je kijkt me aan... Je kijkt me aan; - ik voel - dat je glimlacht.’
De nacht was nu gedaald en diepe duisternis heerschte alom.
‘Het zal heerlijk zijn als morgen de zon weer schijnt... Je weet immers dat ik een beroemd beeldhouwer ben - zoo noemen mijn vrienden mij. Ik schep kunstwerken, dat heet scheppen - maar daarvoor is het daglicht noodig. Aan koud marmer geef ik leven; klinkend brons laat ik smelten in een hel, laaiend vuur... Waarom raak je me aan, Eleazar?’
‘Laten wij naar binnen gaan. Ge zijt mijn gast,’ sprak Eleazar.
En ze traden het huis binnen. En over de aarde lag de lange nacht.
De slaaf had steeds vergeefs op zijn meester staan wachten; hij naderde de woning toen de zon reeds hoog aan den hemel stond. En hij zag zijn meester naast Eleazar in het felle, brandende zonlicht; en zij zwegen en richtten het gelaat naar den hemel. De slaaf barstte in snikken uit en riep:
‘Heer, heer wat is met u geschied?’
Op dien dag trok Aurelius naar Rome terug. Gedurende de gansche reis was hij stil en teruggetrokken; aandachtig bekeek hij alles: menschen, schepen en de zee, alsof hij zich iets trachtte te herinneren. Op zee stak een geweldige storm op, en Aurelius verliet geen oogenblik het dek; gretige blikken wierp hij op de stijgende en dalende golven. In zijn woning teruggekeerd, deinsde ieder verschrikt terug voor den beeldhouwer met wien zulk een vreeselijke wijziging had plaats gegrepen; doch hij stelde zijn huisgenooten gerust door op veelbeteekenenden toon te zeggen:
‘Ik heb het gevonden.’
En in het vuil geworden kleed dat hij na zijn reis niet had afgelegd, toog hij aan het werk en met doffe slagen kwam de hamer op het marmer neer. Lang werkte hij door met woesten ijver, niemand bij zich toelatend, en eindelijk zei hij op zekeren morgen dat zijn schepping voltooid was en hij beval dat zijn vrienden zouden worden geroepen: ernstige, bekwame kunstkenners en beoordeelaars. En terwijl hij hun komst afwachtte, tooide hij zich in lichte, schitterende feestkleeren, van purperen lijnwaad en flonkerend van goud.
‘Dit is mijn schepping,’ - sprak hij peinzend.
Zijne vrienden aanschouwden het werk en een uitdrukking van diepe smart verscheen op hun gelaat. Dit was geen kunstgewrocht; het had geen vormen waaraan het oog was gewend; het was een vreemd, zonderling beeld. Op een dunnen, krommen tak of iets dat daarop geleek, lag een verwarde, vormelooze massa van iets dat binnenste buiten was gekeerd, als losse stukken die onmachtig zijn zichzelf een weg te banen. En onder een van de woest naar voren springende uitwassen, bemerkten zij bij toeval de beeltenis van een vlinder met doorschijnende vleugels, als sidderend van onmachtig verlangen om te vliegen.
‘Waarom die vlinder, Aurelius?’ vroeg iemand aarzelend.
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde de beeldhouwer.
De waarheid kon niet verzwegen, en een van de vrienden wien Aurelius het liefst was, sprak op beslisten toon:
‘Dit is van alle kunst ontbloot, mijn arme vriend. We zullen het vernietigen. Geef mij een hamer.’
En met twee slagen was de zonderlinge massa verpletterd; slechts de vlinder was gespaard.
Na dien tijd vermocht Aurelius niets meer te scheppen. Met koude, onverschillige blik keek hij naar het marmer en brons en naar de onsterfelijke schoonheid van zijn vroegere kunstgewrochten. Om hem de oude