Susy en Gérard liepen een eindje achter aan, nu en dan opvangend stukken van 't gesprek tusschen de twee oude heeren, die zich verdiepten in de verwachte benoeming van den nieuwen gouverneur-generaal wiens naam reeds was op ieders lippen. -
‘Ja, 't zou voor mij een mooi ding zijn - dat is zoo’ - beaamde Susy's vader. - ‘Hij is me genegen, daarvan is geen questie.’
‘Je hebt je resident-benoeming ermee in den zak’ - verklaarde de ander. - ‘Ik kan je wel al vast feliciteeren, zoo zeker ben ik er van.’ - - En op dat oogenblik, terwijl Susy even zuchtte bij 't vooruitzicht van de scheiding die zij zag komen, zei Gérard zacht tot haar:
‘Je zult wèl alleen zijn, als je vader weer weg is, Suus; je zult hem zeker vreeselijk missen.’
‘O vreeselijk,’ beaamde ze uit de volheid van haar hart.
- ‘En ga je dan weer bij de Heringa's in huis.?’
‘Ja natuurlijk. Vader wil me niet meenemen voor die paar jaar. Hij vindt het zoo'n eenzaam leven voor me in Indië, op zoo'n buitenpost. - Ik wou graag genoeg mee. - Maar hij wil er niet van hooren.’
‘Neen’ - zei Gérard warm. ‘Daar heeft hij gelijk in. Dat zou zonde en jammer zijn van jou.’ En vóór hij 't zelf wist had hij 't er uitgestooten:
‘Laat mij voor je zorgen, Suus, je ziet toch wel hoeveel ik van je houd. - En je vader zou 't best vinden, - hij màg mij.’
Zij schrikte bijna, terwille van haar vader, nu hij er zoo ernst van maakte.
‘O Gé, had dat nu maar niet gezegd! 't Spijt me zoo,’ zei ze. ‘Ik zou 't zoo naar vinden voor vader als je niet meer bij ons kwam. Hij is wezenlijk zóó op je gezelschap gesteld. Toe, als je blieft, laten we er maar nooit meer over spreken, en kom maar net als altijd. - Als je blieft hè.’?
Dat was alles geweest. Zóó sprak het voor haar van-zelf, dat ze hem niet tot man wou hebben, dat ze zelfs vergat hem te weigeren met een meer duidelijke toelichting van het waarom.
En hij zijnerzijds résigneerde zich, omdat hij-zelf 't niet anders had verwacht, wel had geweten uit haar heele doen, dat ze hem niet anders beschouwde dan als 'n onverschillige bekende, met wien ze op grond van 't neef-schap vrijer omging, maar, juist dáárom, ook sans conséquences.
Meneer Wegghe die zich omkeerde om abrupt iets aan hem te vragen over de uren waarop de secretaris-generaal van koloniën ontving, hielp hen daardoor heen over het pijnlijke eerste oogenblik. - En 't sprak inderdaad daarna van-zelf, dat hij was blijven bezoeken als vroeger, misschien met een geheime hoop, dat zijn standvastigheid haar zou doen veranderen, maar toch zonder weer terug te komen op 't eenmaal gebeurde, alsof hij wèl voelde, dat haar besluit onherroepelijk was. -
Toen haar vader naar Indië terugging had hij haar nog een paar maal opgezocht bij de Heringa's, maar zóó kort daarna was het ongeluk over haar gekomen, de dood van den resident, de verandering in haar fortuin die daaruit volgde. - Haar hoofd was zóó vol geweest van dat alles, dat ze aan hem al heel weinig had gedacht, heel onverschillig 't briefje had gelezen, waarmee hij haar condoleerde, want hij was juist uit de stad toen, op reis voor zijn zomer-verlof. -
Toen ze zijn photo in handen kreeg bij 't uitpakken in Amsterdam, wierp ze die met 'n bitter glimlachje ter zijde. ‘Hij zal me wel vergeten nu, nu ik zoo ben achteruit gegaan,’ had ze half hardop gezegd, ineens toegenomen in wreede menschenkennis, jaren ouder geworden plotseling, door de harde levensondervinding, die haar had laten zien de tot hiertoe onbekende rauwe werkelijkheid van de dingen; - zoovelen van degenen die haar vroeger aanzagen voor 'n rijk Indisch goudvischje, en om die reden behandelden met groot vertoon van hartelijkheid, hadden haar koud-koel op een afstand gezet zoodra ze vernamen, dat ze naar Amsterdam moest ‘in betrekking’. -
En het deed haar nu toch wèl goed, dat Gérard, dien ze, met zijn Haagsche airtjes van zich heel wat inbeeldende deftige-kliekmeneertje, had geschat op de waarde van precies van diezelfde kracht te zijn, zich nu tenminste niet van zoo'n minnen kant liet kennen, integendeel de beleefdheid had haar hier in Amsterdam te komen opzoeken, de familierelatie aldus te blijven erkennen. -
‘'t Valt me van hem mee’ - oordeelde zij - maar, met dat al, alles saamgenomen, in haar nieuwe omstandigheden, en hier op deze armelijke kamer, vond ze toch zijn bezoek een corvée. - Ze had hem nooit ernstig genomen, altijd graag geplaagd om zijn Haagsche ideeën en zijn hechten aan vormen en aan ditten en datten, en de gedachte hem nu zoo anders weer te zien, zoo als het ware uit haar stand gerukt, kwam haar voor als een vernedering, die haar juist tegenover hem dubbel hinderde.
(Wordt vervolgd).