De Hollandsche Lelie. Jaargang 21
(1907-1908)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit den ouden tijd.
| |
[pagina 25]
| |
om daarin hun hoogste huwelijksheil te zoeken. De bekende bokaal: Hansje in den kelder, ontbrak op niet eene bruiloft, maar in 1664 wordt eene ingestelde ‘gezondheid’ tot de Geest en daardoor tot het platte, het gemeene, teruggebracht. Zie hier de zaak: Volgens eene acte van 18 April 1664 kwam er rusie op eene bruiloft hier ter stede, omdat een wijnkooper, aldaar als gast aanwezig, - misschien onder den invloed van den wijn, - den kamerling van Zijn Hoogheid, meneer Sollos wilde dwingen om een gezondheid te drinken van de stijfheid, de rondheid en de grondelooze barmhartigheid, hij deed hem geen bescheid, aanvaardde dus den dronk niet, maar voegde den wijnkooper toe ‘wilt ghij mijn een andere eerlijcke gesondheyt brengen, ick sal se gaerne ontfangen, maar soe een gesontheyt als ghij daer instelt moet ghij op de Geest, - een achterbuurtstraat in den Haag, - gaen drincken’. Over trouwbeloften vinden we echter het meeste. Zoo in 1667 al wederom waar gezegd wordt: ‘wij waren of wij al getrouwd waren; hij heeft mijn ring door laten snijden, daarvan hebben wij elk een helft.’ 28 Januari 1668 bestond de trouwbelofte hier in den Haag in een ‘vierstuyverpenningh bij hem comparant crom gebeten, die hij op trouw gaf’, en 11 Maart 1667 werd getuigd dat zeker jongman met zeker meisje oneerlijk had geleefd zonder dat hij ‘deselve mesges (mesjes?) aen haer hadde gegeven’. Van den man wiens verklaring we afschrijven in 1673 mogen we wel getuigen, dat hij hecht en sterk door den bands des huwelijks aan zijne vrouw was verbonden. Hij zegt: ‘ick ben driemal getrouwt’ te Brussel voor mijn broeder en vrinden; eerst voor den Paap, ten andere voor den Bisschop, en ten derden male voor den predikant en voor den ambtenaar in 't gemeen van een geheele gemeente. We moeten hier misschien denken aan een raadseltje. Bloediger acte van trouwbelofte is er zeker niet geschreven dan die van 1679. De comparant verklaart op 22 Februari, dat hij aan de tweede comparante een schriftelijke acte van trouwbelofte had gegeven, met zijn bloed onderteekend; de tweede comparante had 't minder bloederig gedaan. Zij had zich aan hem verbonden met woorden ‘als in diergelijcke occasie vereijst wert,’ dus van eeuwige lìefde, en zoo al wat gesproken. Misschien hebben we met verschrijven te doen, indien we tot 2 maal toe in verschillende acten van 1682 lezen, dat een hij zegt ‘een bloebecraelde kettingh van requirante (een vrouw)’ op trouw te hebben genomen en ontvangen. Droegen de mannen in de 17e eeuw bloedkoralen kettingen? Een open vraag. Wie sluit haar? Een zaak over huwelijksgeboden komt voor op 7 Juni 1685. Zij werd afgedaan door het Hof, en in zake het onderzoek van het vaderschap lezen we nog iets op 21 December 1712 in een ouden Comptoir-Almanach. Present waren Baljuw en de Burgemeesters Brandt en van Kinschot. De vroedvrouw Marietje van Colvenhove was ontboden. Zij had Catre van Oolen bijgestaan, en verklaarde voor de Heeren, dat de jonge moeder gezegd heeft, ‘dat zij den vader van 't kint niet konde noemen, dat zij God niet wilde bedriegen; dat zij met meer mansluyden als een te doen heeft gehad.’Ga naar voetnoot1) Dat was nog een eerlijke vrouw, maar...? We besluiten dit praatje over vrijen en trouwen met het noemen van kindergoed, van 1663. Dat komt er toch van. ‘Een kinderstelseltje met fyne kantgens, bestaande uyt hemt, borstrockge, hulletge, flepge, kapdoeck, feyteltge, met een befge, neusdoeckgen en befge, een paer ponnetjes met een paer moutges ende een bovefeytel.’ | |
IV.Nu wat over begraven en rouwen. Het een volgt het ander. Eene aanteekening van 1523 brengt ons midden in het vormelijke, dat voornamelijk in vroegere eeuwen bij het begraven en rouwen plaats vond. Er staat geschreven: ‘die maechden in die buyrt [ontvingen eenig geld] omdat zij die hoetgens zullen maecken’. Veel licht verspreiden die paar regels niet, maar ongeveer een eeuw later wordt ons dat licht ontstoken, en wel door eene rekening, gedaan door Juffrouw Agnes van der Burch, huisvrouw van den Advokaat Mr. Aernt van Berendrecht, van de Administratie door haar gehad ‘soo in 't syeckbedde als in 't sterfhuys’ van Catharina Adriaensdochter, op 20 November 1619. We lezen daarin: ‘Alsoe d'voorsz. Catharina by haer Testament begeert hadde eerlick begraven te werden met rosenhoeden byde [door de] gebuyrvrysters | |
[pagina 26]
| |
te maecken, ende oock byde buurvrijers gedragen te worden als geschyet es, ende dat sy beyden vereert zouden werden met een geschenck nade gesteltenisse van haeren boedel tot discretie van Juffr. van Bockhorst ende van haer Rendante, d'welcke daerop gehoord hebbende t'advys van eenige gequalificeerste gebuyren, ende oock van de voorsz. naeste vrienden, beraempt hebben gelyck oock metter daet betaelt is aende voorsz. vryers ende vrysters elck een dubbelde ducaet, tstuck tot acht pont vier St., ende aende gemeene gebuyren een enckele ducaet, doet vier gl. 2 St., alle te samen bedragende ter somme toe XX £ X St.’ Over 't algemeen ging het op de begrafenissen nog al luidruchtig, somtijds zelfs zeer ruw toe. Als men gegriend en gebeden had, gemeend of ongemeend, dan gingen de gasten over tot eten en drinken, waarbij niet altijd de juiste maat werd gehouden. O.i. doelt daarop wat we vonden in eene andere boedelrekening van 1619, onder de doodschulden, ‘ende de voorsz. neven aenhoudende op dat sy te bruynder (schitterender) uyt commen mochten opte voorsz. begraeffenisse, dat men henlieden voor elcke staecke [met eene sekere somme gelds] soude te bate comen’. Met zoo'n extraatje konden zij beter sier maken, sier in den zin van nog eene andere acte van datzelfde jaar, waarin enkele personen gehouden worden gezegd te hebben, dat zij het op de begrafenis zoo bont zouden maken, ‘dat men over seven dorpen daervan soude weten te spreecken’. Kalmer zal het wel toegegaan zijn op de begrafenis van Jonkheer Adriaen Taets van Amerongen, die 13 Februari 1620 (protocollen van Notaris Ewout Heynricsz. Craen te Leiden) testament maakte ‘zieckelyck van lichame by de vuyre zittende’. Daarin beschikte hij ‘dat op syne begraefnisse ende eerlicke maeltyt van dien, gebeden (in den zin van verzoeken) ende genoot (uitgenoodigd) sullen werden de gerechten van Emmenes buyten Dyx ende den dorpe van Blaricum met de gebuyren, 20 mannen als vrouwen, behorende onder thuys Ruysdael, ten ware daeronder alsdan mede ware eenen Cornelis Woubers Zoon, die ongebeden ende ongenoot sal blyven. Ende sullen de laeckens over zijn Comparants lyc gelegen hebbende, uytgedeelt werden aen den armen tsy van Emmenes buytendyxs off anders, mits dat 't witte laecken geverwt sal werden ter discretie van de voochden’. Zijne assche rustte in vrede! Er zijn ook soms begrafeniskosten welke ons stervelingen der 20e eeuw raadselachtig voorkomen. Zoo vinden we in 1624 uitdrukkingen als ‘de buyeren tot een pelGa naar voetnoot1), 't gras op 't oude kerckhof; van de tackgens voor de dragers.’ Hoeveel geld dat er ook somtijds aan begrafeniskosten werd uitgegeven toch kreeg de kerk, welke het monopolie had om den dooden gelegenheid te geven, in of om de kerken te worden begraven, niet het leeuwendeel. Het begravenisrecht was niet hoog, en het onderhoud der kerkhoven, - voor de schamele gemeente, - kostbaar. Zoo kwam het, dat op zekeren dag Kerkmeesters van de Groote of Parochiekerk in den Haag zich tot den Haagschen Magistraat wendden, om eene andere regeling te treffen. Schout, Burgemeesteren en Schepenen authoriseerden daarop den supplianten, in casu de kerkmeesters, om, ‘tot vervallinge van costen bij henlieden eenen tijt herwaerts alrede gedraegen ende noch te draegen met het verleggen, repareren, ende onderhouden van het kerckhoff ende aenkleve van dijen, van ijder lijck dat aldaar begraven sall werden boven 't loon van den graeffmaecker te mogen eysschen, vijftien stuuvers ten prouffijte van de kercke, ende van kinderen beneden de twaelff jaeren halff gelt, uytgenomen, van personen van den aelmoesse geleeft hebbende’. Het appointement is van den laatsten Juni 1622. ‘Reken niet te veel op het goed, dat ge nog verkrijgen moet’. Dit is een les, welke het meest geldende is bij het hooren voorlezen van testamenten. Het eigenaardige testament, dat we hier laten volgen geeft de proef op de som. | |
Tot Goods glory.Ick Geertge Claes en Jannetje Claes geeve In ons leve dese ornementen hier nae volggende ter Eere Gods aen mijn E.W.H. men [Mijn] Heer Johan van Beekom, dat hijse zal gebruicken en diegeene die nae comen. Wij offeren dit selfde aen Godt almachtich en geevent hem die dat ons gegeven heeft, dat is ons uiterste willen, daer en zal niemant van onse erfgenaemen hebbe tege te seggen van het gheenen wij maecken of geeven, want al dat wij inde wereldt hebben comt Godt toe. Soo moeten wij oock wat doen om dien grooten Godt te versoenen voor onse | |
[pagina 27]
| |
meenichvuldige gebreeken, daer om hoop ic dat het onse erfgenaeme sal stichten indien dat hij Godt liefhebben en vreese, als wij hoopen dat sij doen. Zij en hebben haer niet te wandancken over ons, want wij en hebben haer niet gedaen als meuiien, [verouderd woord voor tante] maer of haer oem een vader hadde geweest en wij haer moeder, want wij hebben haer in alles wel gedaen, en over sulck doen wij dit met onse vrije wil, en oft Godt beliefde datter iemant van de neve quam geestelick te warde dat het die doch sal gebruycken neffens die pastoor dit is ons begeeren en wij setten ons naem hier onder den 10 Febrewary Ao. 1636. Alles tot Gods eer.
In het jaar 1636 vinden we vermeld ‘noch 1 geciert kroontgen.’ Zonder meer zouden we dat postje uit een inventaris niet kunnen verklaren. Eene verklaring, afgelegd ten overstaan van Hiob de Vos, op 11 Juni 1673, helpt ons. Er is sprake in van eene juffrouw Vlooswijck die des nachts van een dooden zoon was verlost. De comparante had haar in die bange ure bijgestaan, ‘neffens andere vrouwen als in sulcke gelegenheyt behoort.’ Later had zij 't kind (het lijkje) ‘helpen croontgens opsetten en kisten’, en heeft 't naar het graf zien dragen. Al zulke kleine bijzonderheden geven een blik in de zeden, gebruiken en gewoonten van vroegere tijden. Zij zijn niet uit den duim gezogen; niet breed opgezet of uitgeplozen, en opgesmukt en versiert. Zij zijn aan Archiefbronnen ontleent, en daardoor volkomen vertrouwbaar. De tijd, waarin alles afgespeeld wordt, zou er uitstekend uit zijn te reconstrueeren. We memoreeren dan ook de volgende kleinigheden. In een ‘Doodschuld’ (Begrafeniskosten, enz.) van 1640 staat genoteerd ‘betaelt aen Dirck van Ruyven voor een onder- ende een bovenkistcleet f 7. -, en in een boedelcedulle van 1641 wordt gezegd: ‘1 begraefenis, caert ende pultrum’. Alles te zamen bracht 10 stuivers op. We zouden 't samengestelde z.n.w. begrafeniskaart beter begrijpen, dan dat zij nu door een komma gescheiden zijn, maar hoe kon zulk een kaart geld waard zijn. Thans is dit heel iets anders. Werkelijk hebben oude begrafeniskaarten thans eenige waarde. Testamenten zijn dikwerf instrumenten om na 't overlijden wel te doen. De liefdadigheid speelt in de meeste een groote rol, en al is. het dan dikwerf niet veel dat gelegateerd wordt, of slecht geformuleerd, of een beetje dwaas opgesteld, den goeden achtergrond moet men toch waardeeren. Zoo vermaakten op 2 Januari 1642 een schoenmaker en zijne vrouw eene zekere somme aan het Heilige Geesthuis waarvoor Regenten jaarlijks zullen doen koken een ketel rijstebrij op zoodanigen dag als de Heeren Regenten dit zullen oordeelen goed te zijn, en dien te verdeelen onder de luiden van het voorzegde H. Geesthuis. Onlangs werd de dwaasheid uitgekraamd, dat de naam H. Geesthuis in verband zou staan met den toestand van den bodem, waarop het gebouwd is. Die naamsafleiding is alleen gewettigd voor de straat genaamd de Geest = hooge zandgrond, in tegenstelling van lage veen- en poldergronden. Het Heilige Geesthofje is gewijd aan den Heiligen Geest, en is van kerkelijken oorsprong. In verband met een en ander, hoewel we weten, dat de Heilige Drievuldigheid heel wat anders is, nemen we nog even over een stuk schilderij, afkomstig uit eene nalatenschap van 8 Augustus 1663, waarvan de acte voorkomt in de protocollen van notaris J. Lissaut te 's Gravenhage. ‘Bekenne ick ondergeschreven dat onder mij berusten: een stuck schildery van Aelberduyr, Alb. Dürer (?), daerin uytgebeelt wort de H. Drievuldight., getaxeert op een somme van 1500 car: gulden, noch een stuck van Lucas van Leyden synde een bloedige Christus op de coude steenen met bywesent geselschap, getaxeert op 130 car: gulden, en nogh 4 glaskunsten van L. van Leyden 't stuck getaxeert op 20 gl., alles.... gecomen uyt den sterfhuyse van mijn Broer Backer zal: metten anderen importerende 1710 car: gulden, daerinne mijne Suster Beatrix Backer is competerende 570 gulden synde een gerecht derde part.’ A.A. (Wordt vervolgd.) |