De Hollandsche Lelie. Jaargang 21
(1907-1908)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
zonderlinge verschijnselen zich voordeden, waardoor zijn naam een onheilspellenden klank heeft gekregen. Groote vreugde heerschte bij vrienden en nabestaanden over dezen terugkeer tot het leven; allen beijverden zich om hem te eten en te drinken te geven, en hem een nieuw gewaad te verschaffen. Dit nam aller aandacht in beslag. En ze dosten hem prachtig uit in de kleur van de hoop en toen hij als een bruigom in bruiloftskleeren, opnieuw te midden van hen aan tafel zat en wederom at en dronk, toen weenden zij van geluk en riepen zij de buren om het wonder der opstanding te aanschouwen. De buren verschenen en verheugden zich evenzoo; en onbekende menschen uit ver-afgelegen steden en dorpen verschenen en met rumoerige kreten drukten ze hun verbazing uit over het wonder dat was geschied - zoodat het leek of een zwerm bijen gonsde boven het huis van Maria en Martha. Eleazar's gelaat en gebaren hadden een wijziging ondergaan, die als de sporen schenen van een zware ziekte en hevige gemoedsaandoeningen. Blijkbaar was het vernielende werk van den dood over het lichaam slechts gestuit door een wondere macht, doch vernietigd was dit werk niet geworden; wat de dood gedaan had met het gelaat en het lichaam van Eleazar was als de onvoltooide schets van een teekenaar, waarover een fijne sluier lag gespreid. Zijn slapen waren donker-blauw gekleurd en diezelfde blauwe tint lag onder zijn oogen en in de rimpels van zijn wangen. Ook de lange vingers zagen donkerblauw en de nagels, die in het graf waren doorgegroeid, hadden een zwart purperen tint aangenomen. Zijn lippen waren hier en daar gebarsten en zijn huid die in het graf was gezwollen, vertoonde enkele scheuren; op die plaatsen verscheen een dun, roodachtig vlies als doorschijnend mica. Zijn lichaam had ìn het graf zonderlinge afmetingen aangenomen; die vreeselijke verhoudingen die ons de boosaardige macht der ontbinding aantoonen. Doch de zware lijklucht waarvan de kleeren die Eleazar in het graf aan had en ook hijzelf scheen doordrongen, was weldra verdwenen en na eenigen tijd waren zijn gelaat en handen niet meer zoo blauw getint en werd de huid weder geheeld, al bleven de barsten altijd zichtbaar. Zoo was zijn uiterlijk toen hij tot het leven onder de menschen was terug gekeerd; doch aan ieder kwam dit natuurlijk voor. Niet alleen zijn gelaat, ook de natuur van Eleazar had een wijziging ondergaan; niemand verbaasde zich daar echter over, of schonk er veel aandacht aan. Eleazar was voor zijn dood vroolijk en onbezorgd geweest; hij schertste graag en hield van onschuldige plagerijen. En die gelijkmatige, opgewekte natuur, wars van zonde en boosheid, die had zijn Meester in hem lief gehad. Nu was hij ernstig en teruggetrokken; zelf gekscheerde hij niet meer en om de grappen van anderen verscheen geen lach op zijn gelaat; - en de woorden die hij sprak waren dood-gewone, simpele uitingen, ontbloot van inhoud en diepte, als de geluiden waarmee een dier uitdrukt dat het pijn heeft, of honger of dorst lijdt, of zijn voldoening te kennen geeft. Zulke woorden kan een mensch zijn leven lang spreken en nooit zal iemand te weten komen wat hem kwelt en welke gedachten in het diepst zijner ziel worden geboren. En zoo zat hij met het voorkomen van een lijk, dat drie dagen in de macht van den dood heeft gelegen, - uitgedost in fraaie kleeren, schitterend van goud en purper; zwaar en zwijgend als een ander man wat nog tot niemand was doorgedrongen - zoo was hij aan tafel gezeten te midden van vrienden en nabestaanden. Om hem heen werd gejubeld; nu zacht dan hard, afwisselend als aanzwellende en terugtrekkende golven; en blikken die van warme liefde getuigden werden op zijn gelaat gericht, waarover nog de kilte van den dood lag gespreid; - en de hand van een vriend drukte krachtig Eleazar's donkerblauwe hand. En de muziek speelde. Muzikanten waren geroepen en vroolijk weerklonken de trommels, fluiten, cithers en psalterions. Als gegons van bijen, - als gezang van vogels klonk het boven het gelukkige huis van Maria en Martha. | |
II.Onverwacht werd door iemand gewezen op hetgeen tot nu toe verborgen was. Met enkele woorden werd onverhoeds de betoovering verbroken, en vertoonde de waarheid zich in haar naakte gedaante. Voordat nog een eigenlijke gedachte zich in zijn hoofd had gevormd, plooiden de lippen zich tot een glimlach en klonk het: ‘Eleazar, waarom vertel je ons niet - hoe het daar was?’ Allen zwegen, getroffen door die vraag. Het was of ze er zich eerst nu rekenschap | |
[pagina 29]
| |
van gaven dat Eleazar drie dagen lang dood was geweest; nieuwsgierig zagen ze hem aan, in afwachting van zijn antwoord. Eleazar bleef echter zwijgen. ‘Wil je ons niets vertellen,’ hernam degeen die de vraag had gesteld verwonderd. ‘Was het er zoo vreeselijk?’ Wederom werden deze woorden achteloos gesproken; indien hij had nagedacht zou hij deze vraag niet hebben gesteld, want op datzelfde oogenblik deed een onnoemelijke angst zijn hart ineenkrimpen. Onrust maakte zich van allen meester; in spanning wachtte ieder Eleazar's antwoord af, doch deze bleef zwijgen koud en streng, met neergeslagen oogen. En het was of ze eerst nu die blauwe tint van zijn gelaat zagen en zijn weerzinwekkend gezwollen lichaam; op de tafel, als vergeten door Eleazar, lag zijn blauw-purperen hand, en aller blikken bleven hierop roerloos rusten, alsof ze vandaar het gewenschte antwoord verwachtten. De muzikanten gingen nog met spelen voort; doch toen de stilte tot hen doordrong, verstomden de vroolijke klanken, als water dat brandende kolen uitdooft. De fluiten zwegen; de luidruchtige trommels en zachtklinkende psalterions zwegen; en toen als een wegstervend lied klonk een gebroken cither-accoord met sidderenden klank. Nu was het stil. ‘Wil je niet?’ hernam degeen die het eerst de vraag had gesteld en die onmachtig was om zijn babbelende tong te bedwingen. Roerloos en licht rustte de blauw-purperen hand. Toen die even bewoog slaakten allen een zucht van verademing en hieven zij de oogen op - naar de zijne die alles met één blik schenen te omvatten - vreeselijk was de blik van den herrezen Eleazar. Dit geschiedde op den derden dag nadat Eleazar uit het graf was opgestaan. Sindsdien ondervonden velen de noodlottige macht van die blik, maar noch zij die door die blik werden vernietigd, noch zij die aan 's levens opgang de lust in zich voelden opkomen om zich tegen dien geheimzinnigen, doodelijken invloed te verzetten, - nooit konden dezen verklaren wat het vreeselijke was dat daar lag in de diepte van die starre oogappels. De blik van Eleazar was kalm en rustig; blijkbaar verlangde hij niets te verbergen, doch evenmin wenschte hij iets mede te deelen - koud en koel zag hij om zich heen als degeen die oneindig onverschillig tegenover het leven staat. Vele menschen waren hem onbezorgd genaderd tot heel nabij zonder iets te bemerken, maar nu eerst zagen ze met verbazing en angst naar dat onbeweeglijke, gezwollen lichaam, dat door hen in fraaie, lichte kleeren was gehuld. Als Eleazar iemand aanzag, dan hield de zon niet op te schijnen; de fontein hield niet op te klateren en even wolkeloos-blauw vertoonde zich de vaderlandsche hemel, doch de mensch op wien die raadselachtige blik was gevallen gevoelde niet de zonnewarmte, hoorde niet het klateren der fontein en herkende niet den vaderlandschen hemel. Soms begon die mensch bitter te schreien; soms rukte hij zich uit wanhoop de haren van het hoofd en riep hij, waanzinnig van smart, anderen te hulp - doch meestal gebeurde het dat hij rustig en onverschillig begon te sterven en lange jaren was hij stervend; hij stierf ten aanzien van allen, dof, loom, verwelkt als de boom die stil en zacht wegkwijnt op steenachtigen bodem. En de eersten - zij die schreeuwden en waanzinnig werden, keerden een enkele maal tot het leven terug, doch de tweeden - nooit. ‘Dus je wilt ons niet vertellen wat je daar hebt gezien, Eleazar?’ - hernam degeen die het eerst de vraag had gesteld voor de derde maal. Doch zijn stem klonk nu onverschillig en toomloos, een doodelijke verveling lag in de doffe blik te lezen. En die doodelijke verveling maakte zich van ieder meester; het was of een stofwolk aller blik omfloerste, en de gasten wierpen elkander vaag-verwonderde blikken toe, niet begrijpend waarom ze hier vereenigd zaten aan die rijk-voorziene tafel. Het gesprek was verstomd. Ze overlegden bij zichzelf dat het nu tijd werd om naar huis te gaan, doch ze waren onmachtig om die doodelijke loomheid van zich af te schudden, onmachtig om hun spieren te bewegen, en ze bleven zitten van elkander afgezonderd, als uitgedoofde vuren op het nachtelijk veld. Doch de muzikanten hadden geld ontvangen opdat ze zouden spelen, en wederom grepen zij naar de instrumenten, en opnieuw weerklonken de nu eens opgewekte, dan droeve tonen. De gasten luisterden verwonderd naar die zoet-vloeiende harmonieën; ze wisten niet of het mooie muziek was en begrepen niet waarom het noodig was dat die menschen op snaren tokkelden en hun wangen opbliezen en kleine fluiten voor den mond hielden, en waarom ze zoo'n vreemd lawaai samen maakten. | |
[pagina 30]
| |
‘Wat spelen ze slecht!’ - zei iemand. De muzikanten gevoelden zich beleedigd en gingen heen. Achter hen vertrokken de gasten de een na den ander, want de nacht was reeds gedaald. En toen de rustige duisternis hen allen omringde en ze luchtiger en vrijer begonnen te ademen - toen stond het beeld van Eleazar in zijn dreigende pracht ieder plotseling voor oogen: het blauwe, lijkkleurig gelaat, het lichte, schitterende bruiloftskleed, en die vreeselijke, ondoorgrondelijke blik. Als vastgenageld bleven ze staan; ze schenen in steen veranderd; het nachtelijk donker omringde hen en in het duister was die onheilspellende schim hel verlicht, het bovennatuurlijk beeld van hem die zich drie dagen lang in de raadselachtige macht van den dood had bevonden. Drie dagen was hij dood geweest; drie maal was de zon opgegaan en ondergegaan, en was hij dood geweest; kinderen hadden gespeeld, het water had over steenen gekabbeld, het heete stof was op de rijwegen omhoog gewolkt - en hij was dood geweest. En nu bevond hij zich wederom tusschen menschen - dezen hadden zijn aanraking gevoeld - en hij keek hen aan - hij keek hen aan! - en door zijn zwarte oogappels heen, als door donker glas, keek het ondoorgrondelijke Hiernamaals de menschen aan. | |
III.Niemand bekommerde zich om Eleazar; vrienden en nabestaanden hadden hem verlaten en de diepe verheven stilte, die zich van de heilige stad had meester gemaakt schreed ook over den drempel van zijn woning. Deze trad zijn huis binnen en wierp hem op zijn legerstede en het vuur doofde uit. Niemand bekommerde zich om Eleazar. Zijn zusters Maria en Martha waren heengegaan - langen tijd had Martha getalmd voor ze hem had verlaten; ze had geweend en gebeden, want ze wist niet wie hem zou voeden en wie zich over hem zou erbarmen. Doch op zekeren nacht toen de wind in de woestijn loeide en de cypressen zich over de daken heenbogen, had zij zich stil aangekleed en had ze zich alleen op weg begeven. Eleazar had inderdaad vernomen dat de deur werd geopend; ze werd slecht gesloten zoodat ze bleef kleppen bij elken rukwind - toch stond hij niet op om te gaan kijken. En den ganschen nacht tot den volgenden morgen, gierde en floot de wind door de cypressen boven zijn hoofd, en klagend klepte de deur, een kouden luchtstroom doorlatend, die zich gretig een weg naar binnen baande. Als een melaatsche werd hij door ieder gemeden en evenals een melaatsche wilde men hem een bel om den hals hangen om hem zoodoende bijtijds te kunnen ontvluchten. Doch iemand was verbleekt en had gezegd dat het zoo vreeselijk zou zijn om in den nacht het geluid van Eleazar's bel onder zijn vensters te vernemen; - en allen waren verbleekt en hadden dit toegegeven. En aangezien hij zich evenmin om zichzelf bekommerde, zou hij mogelijk van honger zijn omgekomen, indien de buren, die hem vreesden, hem geen voedsel hadden verschaft. Dit werd hem door kinderen gebracht; deze waren niet bang voor Eleazar, doch ze lachten hem niet uit, zooals ze met onnadenkende wreedheid rampzaligen kunnen bespotten. Hij was hun onverschillig en zij waren Eleazar onverschillig: hij gevoelde geen behoefte om hen voor hun diensten te danken, en verlangde niet om een donker kinderkopje te streelen en in de onschuldige, heldere oogen te blikken. Zijn huis begon in verval te geraken en sinds lang waren de hongerende geiten blatend naar de buren geloopen. En zijn bruiloftskleeren waren gesleten. Zooals hij op dien gelukkigen dag was getooid toen de muzikanten speelden, zoo was hij nog geheel eender gekleed, alsof hij geen verschil zag tusschen oude en nieuwe, en heele of gescheurde kleeren. Ze waren ook verbleekt en verschoten; in de stad hadden boosaardige honden en in de woestijn hadden scherpe doornen de dunne stof vaneen gereten. Overdag als de onmeedoogende zon al wat leefde dreigde te verzengen en te verschroeien, en zelfs de scorpioenen onder de steenen kropen en ineenkrompen, verlangend om te steken, dan zat hij roerloos ondanks de felle zonnestralen, en hief hij het blauwe gelaat omhoog met den ruigen, woesten baard. Als iemand een enkele maal met hem sprak en tegen hem zei: ‘Arme Eleazar! Vindt ge het aangenaam om zoo te zitten en naar de zon te turen?’ Dan antwoordde hij: ‘Ja, heel aangenaam.’ En degeen die de vraag had gesteld slaakte een zucht en ging verder, bij zichzelf zeggend: zoo hevig is de koude van het graf waarin hij drie dagen heeft gelegen en zoo diep is daar de duisternis, dat het op aarde niet zoo heet en zoo licht kan zijn om Eleazar te verwarmen en zijn donkere blik te verhelderen. | |
[pagina 31]
| |
En als de purper-roode zonneschijf naar de aarde daalde, dan begaf Eleazar zich in de woestijn, en recht liep hij op de zon toe als wilde hij die tegemoet treden. En al maar liep hij recht door en zij die hem trachtten te volgen om te weten te komen wat hij daar 's nachts in de woestijn deed, hadden onuitwischbaar in het geheugen gegrift de zwarte schaduw van een langen, zwaren man, die zich scherp afteekende tegen den rooden achtergrond van de reusachtige zonneschijf. En 's nachts werden ze door angst en vrees gekweld, doch zij vermochten niet te zeggen waarom Eleazar de woestijn was ingetrokken, en voortdurend stond die zwarte gedaante hun voor oogen, die zoo scherp zich afteekende. Als een wild dier, wiens gezicht wordt belemmerd woest met de pooten langs den muil schuurt, zoo wreven zij zich de doffe oogen uit, maar Eleazar's gedaante bleef hun voor den geest staan, wellicht tot hun dood toe. Doch er waren menschen die op verren afstand woonden, die van Eleazar hadden gehoord maar hem nooit hadden gezien. Met volhardende nieuwsgierigheid die sterker was dan hun vrees, en geneigd tot spotternij - zoo naderden zij den man, die in de barre zon was gezeten en begonnen zij een gesprek. In dezen tijd had het voorkomen van Eleazar zich ten gunste gewijzigd en was hij niet zoo vreeselijk om aan te zien; in het eerste oogenblik klapten zij met de vingers en dachten zij met verontwaardiging aan de domheid van de inwoners der heilige stad. Maar als het korte gesprek was afgeloopen en zij naar huis terugkeerden, dan had hun uiterlijk een zonderling aanzien verkregen, zoodat de bewoners der heilige stad hen terstond herkenden en uitriepen: ‘Wederom een dwaze die naar Eleazar is gaan kijken,’ - maar dan zwegen zij medelijdend en hieven zij de handen omhoog. En met kletterende wapens kwamen dappere krijgslieden naderbij die geen vrees kenden; lachend en zingend kwamen de gelukkige jongelingen nader; ze waren nog vervuld van hun daden en lieten de geldstukken rammelen; en de hooghartige dienaren van den tempel zetten de wapenen neer bij de deur van Eleazar - en niemand keerde terug zooals hij was gekomen. Hun ziel was somber overschaduwd en de oude, bekende wereld had zich in een nieuw gewaad gestoken. En zij die nog lust hadden te spreken gaven hun gevoelens ongeveer aldus weder: Alle voorwerpen die door het oog worden gezien en met de handen betast zijn licht, en leeg, en doorschijnend - gelijk een lichte schaduw in donkeren nacht; - Zoo spraken zij die nog lust hadden te spreken. Doch nog meer zouden zij hebben kunnen spreken, die niets wilden zeggen, maar dezen stierven zwijgend. | |
IV.In dien tijd leefde in Rome een beroemd beeldhouwer. Uit klei, marmer en brons schiep hij gestalten van goden en menschen van zoo goddelijke schoonheid, dat de menschen hem onsterfelijk noemden. Doch over zichzelf was hij ontevreden; hij was overtuigd | |
[pagina 32]
| |
dat dit alles niets was; - dat hij aan het waarachtig schoone geen vorm vermocht te schenken; noch aan marmer, noch aan brons. ‘Het schijnsel van de maan kan ik niet weergeven,’ sprak hij; ‘- evenmin de schittering van het zonlicht; in mijn marmer ligt geen ziel en in mijn brons geen leven. En als hij op maanverlichte nachten langzaam voortschreed over den weg waar de stammen der cypressen donkere schaduwen wierpen, en de zachte stralen de witte tunica beschenen, dan ontmoette hij soms vrienden die hem lachend toeriepen: ‘Je gaat zeker het maanlicht opvangen, Aurelius! Waarom neem je geen korfje mee?’ Dan, eveneens lachend, wees hij naar zijn oogen: ‘Dát is mijn korfje waarin ik het maanlicht opvang en het schijnsel van de zon.’ En dit was de waarheid: de stralen van maan en zon weerkaatsten in zijn oogen. Maar deze vermocht hij niet in marmer weer te geven, en dit was de groote smart in zijn leven. Hij was gesproten uit een oud patricisch geslacht; hij had een goede vrouw en kinderen; aan niets leed hij gebrek. Toen vage geruchten over Eleazar hem ter oore kwamen, beraadslaagde hij met zijn vrouw en vrienden, en ondernam hij den verren tocht naar Judea, om het wonder der wedergeboorte te aanschouwen. In die dagen ontbrak hem de werklust, en die hoopte hij op zijn reis te herkrijgen. Wat hem van die opstanding werd verteld, joeg hem geen vrees aan: hij had veel nagedacht over den dood; al deed het denkbeeld te moeten sterven hem onaangenaam aan, toch hoorde hij niet gaarne over den dood spotten. Aan den eenen kant stond het heerlijk mooie leven, aan den anderen kant - de raadselachtige dood, en niets beters kon hij den mensch toewenschen dan het leven - het leven en de schoonheid van het leven vervulde hem met blijdschap. En hij koesterde zelfs heimelijk den wensch om Eleazar van de waarheid zijner levensbeschouwing te overtuigen en zijn ziel tot het leven te doen terugkeeren, zooals zijn lichaam was teruggekeerd. Dit leek hem zoo eenvoudig toe, omdat de vage, zonderlinge geruchten niet de gansche waarheid behelsden, doch slechts een waarschuwing tegen iets vreeselijks. Toen Eleazar zich van den steen had opgericht om zich naar de woestijn te begeven daar de zon reeds daalde, toen naderde hem een rijk gekleede Romein die door een gewapenden slaaf werd vergezeld, en met luide stem hem toeriep: ‘Eleazar!’ En Eleazar aanschouwde een schoon, trotsch gelaat door een aureool van roem omgeven, en de lichte kleeren en kostbare edelsteenen schitterden in het zonlicht. De rosse stralen die zijn hoofd en gelaat beschenen, gaven hem den schijn van blinkend brons - en dit verbaasde Eleazar. Gedwee nam hij weder plaats en sloeg de moede oogen neder. ‘Je bent niet mooi, arme Eleazar,’ begon de Romein op rustigen toon, terwijl hij met den gouden ketting speelde. - ‘Je bent zelfs vreeselijk om aan te zien, arme vriend; de dood is niet lui geweest op den dag toen jij hem onverhoeds in handen viel. Je bent zoo dik als een os, maar dikke menschen zijn niet kwaadaardig, heeft de groote Caesar gezegd; ik begrijp dan ook niet waarom de menschen zoo bang voor je zijn. Je staat me toe om bij jou te overnachten? Het is al laat en ik heb geen schuilplaats voor dezen nacht.’ Niemand had Eleazar nog ooit gevraagd om den nacht bij hem door te brengen.
(Wordt vervolgd). |
|