Koninginne-Leven.
De jonge vorstin, 't gezichtje wat bleek, half verborgen onder de groote, witte hoed met afhangende veeren, de blauwe oogen, wat nerveus, reed, gratieuslijk-groetend door de menigte, aan weerszijden van de laan tegen elkaar opgedrongen.
In groen-blauwe zijde, in bloemen waarvan de geur schier bedwelmend tot haar opsteeg, zat zij daar, glimlachend, buigend naar de menschen die haar harstochtelijk toejubelden. Uiterlijk-gelukkig zat zij daar, een jonge koningin in weelde en gezondheid.
Schijnbaar-veilig zat zij daar, rustig en vertrouwend.
En toch was er in haar een angst, die haar innerlijk schier verteerde, een angst voor die menschen, die haar toejuichten, een angst voor de dingen die komen moesten, die dreigden al...
Want ze doorzag die menschen, gelijk als zij, uiterlijk heel anders dan innerlijk.
Ze doorvoelde hun haat en hun boosheid en hun ontzaglijke veeleischendheid.
Ze doorvoelde hun wreedheid, die hen in haar alleen deed zien de vorstin, de al-machtige en nooit de mensch, klein, gering, weinig vermogend, in innig verlangen naar eigen liefde en geluk, zooals zij allen.
Mensch, uitstekend boven de menigte, in schijn de vorstin, in waarheid de dienares, die rekening had te houden met aller belangen; dat zag het volk in haar, 't volk dat streed om recht en vrede, die zij te geven had,
Uiterlijk fier zat zij daar, Vorstinne op haar troon, vorstinne bij de gratie Gods...
Innerlijk nerveus, met zorg in bedwang gehouden 't hande-beven, 't ooge-trillen, 't jagend kloppen van 't angstige vrouwe-hart
Ze doorgrondde dat volk, dat haar juichend zijn hulde bracht.
Laster en dreigen, ontwaakt in de troebele gemoederen, naderden haar staag, zichtbare vormen en gestalten aannemend door haar angst, een angst die geen rust kende.
Ze voorvoelde 't, het toeval, de eene keer haar vrijlatend, zou de andere keer haar los laten; slachtoffer van de denkbeelden der menigte. Zooals een vlieg fladdert om de brandende lamp; - 't gevaar lokt hem - of hij tegengehouden wordt, of niet, 't einde is 't zelfde; zoo ging zij haar noodlot tegemoet.
Ze kende dat ondankbare volk. Zijn ‘Hosanna’ van heden, is morgen een ‘Kruisigt hem’.
De jonge vorstin, in zijde en bloemen, reed gratieuslijk-groetend door de menigte tegen elkaar opgedrongen aan weerszijden van de