speelmeisje, nu zullen we van een speelmeisje en een speelknecht iets vertellen, doch alles in eer en deugd.
Het gebeurde in den Haag, anno 1651.
Personen waren ‘op 't besoeck ofte voorspel’, - misschien de ouderwetsche bruidstranen, - van des requirants zoon, en nu wordt in de acte gesproken van een speelmeid, en een speelknecht, waarvan de laatstgenoemde des nachts bij de eerste aanklopte, zeggende ‘doe open u speelknecht is daerbuyten.’
Misschien is hij wel buiten gebleven. In elk geval teekent zulk een geschiedenisje den tijd, waaraan we meerendeels onze ouden tijd ontleenen.
Nu krijgen we eene heele geschiedenis.
Het is eene ‘memorie ofte notitie van 't gunt tussche d Heer Joost van Nispen ter eenre ende Maria Zuermans ter andere zijde is gepasseert in presentie van de naevolgende personen’.
Heel duidelijk is alles niet wat er volgt, maar wat ontbreekt mogen wij er bij denken, en wat verward is ontraadselen.
Eerst ging onze Joost in een winkel kaas koopen, en vroeg aan den komenijman of hij een goed woord aan zekere schoone wilde doen, en den ring dien hij aan zijn hand droeg, wel op trouw wilde geven. Zoo'n kom-en-eisch-man als postillon d'amour te gebruiken is wel iets zonderlings, maar de heele Meneer van Nispen was zonderling, en dan komt het er op een dwaasheid meer of minder niet aan. Dit onderhandsche huwelijksaanzoek ging van Joost uit op 22 Juli 1652. Vrijdags daaraanvolgende heeft hij hetzelfde praatje gehouden tegen Lysbeth Guldemont, maar den volgenden dag is hij wederom gekomen bij den komenijman, Wuchtmans genoemd; hij had toen bij zich zekere obligatie, zoo hij zei, van f 12500. - waarde, welke hij verzocht aan haar, - vraag mij niet wie die haar is, - op trouw te geven, en daarbij te zeggen, dat zij, - zijne Dulcinea, - deze obligatie na zijn overlijden vooruit zou hebben; deze concessie stond zijne Marie, - nu weten we eindelijk den naam, - niet aan en het aanbod werd ten eenenmale afgeslagen.
Voorts zeide van Nispen ik zal over een uur terugkomen om, met hare moeder er over te spreken, gelijk hij ook gedaan heeft, en alstoen zei hij tot Lysbeth Guldemont: ik heb uwe dochter gepresenteerd eene obligatie van over de 1200 gulden en heb ook zin in uwe dochter; ik wenschte, dat ik haar had.
Het tableau is nu als volgt.
Joost van Nispen verliefd op Marie, dochter van Lysbeth Guldemont. Intermédiair moet bij moeder en dochter zijn de komenijman Wuchtmans. Hij biedt een ring, een obligatie van f 2500. -, later inkrimpende tot ‘meer dan 1200 gulden’, en zijn loven en bieden blijft nutteloos.
Nu volgt 3 Augustus. Van Nispen komt in den winkel om lint te koopen, - Marie schijnt winkeldochter bij den Komenijman te zijn geweest, en na drie el gekocht te hebben liet hij aan Maria een boot met diamantsteenen zien welke hij haar op trouw aanbood!
Maria antwoordde, dat zij het pand niet aannam zonder er haar ouders kennis van te geven, want, zoo sprak zij: ‘ick ben myn eygen voocht nyet.’
Van Nispen bleef aanhouden, en daardoor gedrongen riep Maria haar moeder, - nu zou men weer denken dat Maria in den lintwinkel van haar moeder hielp, - en toen die eerzame juffrouw ‘voor’ gekomen was herhaalde van Nispen zijn aanbod.
Daarop riep Lysbeth haar man en met hen op de kelderkamer gekomen zijnde repeteerde van Nispen opnieuw zijn aanbod.
Het consent volgde. Jurriaan, zoo werd de vader genoemd, had dus gewicht in de schaal gelegd, en toen Maria de boot, - een slot of halssieraad, - tot huwelijksgeschenk had gegeven, - ‘Stap my vernoegd in 't bootje’, - verzocht van Nispen aan Maria hem wederkeerig iets als onderpand op trouw te geven, waarop zij hem een ring gaf, waarop van Nispen zeide: ‘nu bent ghij voor Godt mijn vrouw ende ick u man’ en tot bevestiging van dien gaf hij haar een kus, terwijl hij daarna, - er staat tevens, maar kussen en praten tenzelfden tijd gaat moeielijk, - ‘ick zal u nu, nochte ten eeuwigen dage niet verlaten.’
Moeder zeide toen dat zij tevreden was, met de trouwbeloften door haar dochter ontvangen, doch met die conditie dat Maria de obligatie na van Nispen's dood zou genieten; van Nispen beloofde er een ‘schrift af te maecken’: hij voegde er aan toe: ik kan nu geruster naar Delft gaan.
Dien dag kwam hij wederom terug, want hij was tot over de ooren verliefd op Maria, en in hare woning gekomen zijnde, vond hij daar Jan Guldemont, den jongen. Zij kwamen over allerlei te praten, en toen van Nispen zeide ik heb gehoord dat gij voogd over Maria zijt; ik heb haar een juweel gegeven op