De Hollandsche Lelie. Jaargang 21
(1907-1908)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Bah, die modder, die verschrikkelijke nooit verdwijnende Amsterdamsche modder! - Ze had het zich nooit zóó kunnen voorstellen, zij, die uit dat nette, keurige den Haag kwam, waar de straten dadelijk weer schoon waren na 'n regenbui. - Dat komt van den moerasbodem had men haar gezegd; die houdt den ondergrond zoo vochtig. En hare collega's voegden er bij met 'n afgunstig-geringschattend blikken naar haar elegant, keurig zittend donkerblauw tailleur-costuum: - ‘Je moet je hier op z'n Amsterdamsch kleeden; die Haagsche airtjes kun je nu wel thuis laten. - Waarom neem je niet iets dat er beter tegen kan, en 'n paar stevige overschoenen.’ - ‘'k Wil eerst afdragen wat ik heb,’ zei zij, wel overtuigd dat het straks zoover zou komen, dat ze er aan zou moeten aan zoo'n drie-kwart lange dames-overjas zonder fatsoen, van de een of andere ruige goedkoope regen-stof en 'n paar slik-schoenen; maar heimelijk blij, dat ze ze nu nog bezat haar wandel-toiletten van den Haag, donker, heel en al niet opzichtig, maar fijn om de goede coupe en mooie stof en gedistingeerde garneering. - ‘Als je in Amsterdam zoo dames-achtig gekleed wilt gaan, moet je een rijtuig nemen,’ had Willemien, die in de afdeeling nog 't best met haar overweg kon, haar half geërgerd half in ernst gezegd. - Ze zag wel dat er wáárheid in was. - In Amsterdam hadt je ze niet zooals in den Haag, de flaneerende, elegante jonge dames, die om half drie keurig-aangedaan de deur uittrekken, soms o zoo'n bescheiden deur ergens in een o zoo bescheiden achterstraat van Duin-oord of 't Bezuidenhout-gedeelte of van ‘de koudeaardappel-buurt’, of van de Laan van Minder-soort en van Bouw maar voort, en die men dan haar ganschen achter-middag zag zoekbrengen met drentelen door de winkelstraten: Noord-einde - Veene-straat-Spuistraat, om te eindigen met bezoeken in het een of andere thee-salon, bij Veen op de Plaats, bij Lensvelt-Nicola, waar je nu zoo leuk vlak voor 't raam kunt zitten, of in de nieuwe salons van Kru of van Spriecher. - Dan om vier uur als de ministeries uitgingen, en al de heeren van hun bureaux kwamen, liepen die op de mooie meisjes, die van de Indische kolonie vooral. - O ja, natuurlijk Susy, als een welopgevoed Haagsch dametje, wist wel dat ze, juist om die reden, zorgen moest vóór vier uur uit de winkelstraten te zijn, maar enfin, als je je eens bij toeval wat had verlaat, dan kwam je toch niet anders tegen dan zoo'n net-gekleed, langzaam loopend, zichzelf amuseerend heeren-en dames-publiek! En dat waren dan nog maar de winkel-straten! Als je aan de Koninginnegracht, en op 't Bezuidenhout, en op Duinoord, en in de Archipel kwam, in een woord overal waar de particulieren wonen, dan ontmoette je niet anders dan bij elkaar visites makende dames, jonge en oude, allemaal even fijn geganteerd en chic van toilet, met mode-hoedjes, en 'n netten onderrok, tippend uit de even-opgenomen japon. - Maar in Amsterdam vertoonden dat soort leegloopende dames zich niet, kwamen noch in trams noch op de straten. - Wat je tegenkwam waren hard-werkende vrouwen, als zij zelve er nu eene was, 'n matelot of 'n flambard gemakshalve gedrukt op 'n gewoonlijk daarvoor al veel te oud, gerimpeld gezicht, en 'n wijd hangende overjas om, en 'n paar bagger-laarzen. - Ze keken je aan met 'n soort onhebbelijke verbazing als je er anders uitzag, eleganter, als eene die niets te doen heeft; dan hielden ze je blijkbaar voor 'n ‘duifje’, zooals Gérard die soort vrouwen placht te noemen. Ja zoo was het, hard-werkende, afgebeulde onderwijzeressen en dito muziek-juffrouwen en dito ambtenaren bij de posterijen en bij de rijksverzekeringbank, enz. enz. - - èn duifjes, dat waren de twee éénige categorieën van dames die je hier in Amsterdam te voet zag gaan. - De anderen bleven thuis, of namen een rijtuig. - En Willemien had wel gelijk, met haar kinderachtig, nagemaakt bont-mutsje op haar al grijzend hoofdhaar: ‘Als je je zoo kleedt als ik, dan val je hier 't minst op. -’ Ja juist. Zóó moest je hier gekleed gaan. Met zoo'n bespottelijk konijnen-bont mutsje of dito boa-tje om, mode van 't jaar nul, zooals geen mensch elders dan in Amsterdam 't zou willen dragen, dan was je gelijk en gelijkvormig aan de rest van de geslachtsloozen zonder jeugd en zonder zinnen, voortzwoegend maar van den eenen dag naar den anderen. Terwijl ze met kleine trippelpasjes over den Dam schreed, die eeuwig-vuile, met al zijn om 't monument geschaarde leegloopers zoo vijandelijk-aandoende Dam, kwam er een herinnering in haar op aan een van haar schermutselingen met Willemien, die haar in haar zelve deed glimlachen even: | |
[pagina 7]
| |
‘Als je er maar aan gewend bent, is Amsterdam goddelijk, zóó interessant,’ had Willemien gezegd. ‘Altijd zie je op straat 't een of ander dat je interesseert -’ En zij, met onverholen tegenzin van fijn dametje: - ‘Ik zal er nooit aan wennen. - Ik zie op straat niets anders dan vuil, en als je die vechtpartijen en die ruwe woorden “interessant” gelieft te vinden die je hier moet aanhooren in de hóófd-straten......’ ‘Natuurlijk - dat is het èchte gross-stadtleven,’ verzekerde Willemien, met ingeboren Amsterdamschen trots. ‘Den Haag is net 'n kalm, uitgestorven dorp. Bij ons is altijd wat te doen. -’ ‘Dat spreek ik je niet tegen, maar 't is van dien aard, dat ik er liever niet mee te maken heb -’ nijdigde Susy terug, op hare beurt even kinderachtig partijdig voor den Haag als Willemien voor Amsterdam. - Neen, ze zou er nóóit aan wennen, nóóit, nóóit, dat wist ze zeker. Heel haar verleden van weelde-meisje schrijnde in stil weeklagen tegen dit heden van alleen-zijn op 'n armelijk-gemeubelde kamer op de Leidschegracht, waar 'n pension-juffrouw haar 'n onsmakelijk geprepareerd ‘diner’ van f 1. - voordiende, terwijl ze haar ontbijt en haar koffie zelf toebereidde, volgens de regeling met haar hospita. - Och, 't werk, het ongewone dáárvan, dat was het ergste niet! - Ze had een goed hoofd, kon vlug en gemakkelijk zich doorslaan door 't een of ander. En, nu ze eenmaal de routine beet had van haar baantje, vond ze dat het minst erge, het geregeld moeten gaan 's ochtends, weer of geen weer, naar de Rijksverzekeringsbank, het er zoo en zoo zooveel uren achtereen moeten zitten. Er was een soort zelfvoldoening in 't bewustzijn van onafhankelijkheid, van 't eigen brood verdienen, inplaats van opgesloten zijn bij 'n genadig familielid, die haar zou gebruiken voor alles, en nog zou verlangen gróóte dankbaarheid daarvoor, een zelfvoldoening die haar wèl vergoedde 't gemis aan vrijheid overdag. - Maar wat haar zoo zwaar viel, zoo onmogelijk werd om er aan te wennen, dat was het leven-zelf, in die nieuwe omgeving, het zich een uit haar stand-gerukte voelen, een eenzame, die 't ondervond in duizend wreede kleinigheden den heelen dag dóór, dat ze niet thuishoorde in deze omgeving, in dezen werkenden stand, in deze burgerlijk-gemeubelde kamer met voddige anti-macassers en prulvaasjes welke in de oogen der hospita ‘gezelligheid’ voorstelden. - - Toen Susy haar eigen photo's en reis-souvenirs, medegebracht uit den Haag, had uitgepakt, schreeuwden die foei-leelijke cachepot's om nagemaakte bloemen en geborduurde fluweelen portret-lijstjes en schel-gekleurde steenen poppetjes en andere fraaiigheden meer van dien aard zoo jammerlijk tegen de omgeving van herinneringen aan vroeger, die Susy zich zooveel mogelijk trachtte te scheppen, dat ze 't aan ‘mevrouw’ Weesmans had gevraagd: ‘Zoudt U er op tegen hebben die dingen op te bergen; - ze nemen zooveel plaats weg.’ - De dame, in 'n vuile licht-blauw zijden blouse, die ze thans in huis afdroeg, na er den vorigen winter prachtig mooi mee te zijn geweest in eigen oogen, wanneer ze Zaterdags naar Van Lier, of naar 't Rembrandt-theater of naar Prot ging, had de armen in de zij gezet, en haar aangezien met den blik van stil wantrouwen, waarmede ze ‘die Haagsche mamsel’ voortdurend gadesloeg. - ‘Nou - dat moet Uwes zelf weten, als Uwe ze niet mooi genoeg vindt,’ zei ze bits, volstrekt niet de dupe van Susy's uitvlucht van plaatsgebrek. ‘'k Heb hier anders vóór U óók heele sjieke dames gehad, met wat 'n fijne kleeren, en ze waren altijd héél blij dat ik de kamer zoo heelemaal als 'n salon had weten in te richten. - Maar enfin - over smaken valt niet te redetwisten.’ - De toon waarop ze dat zeide, drukte duidelijk uit, dat ze den smaak van Susy al héél weinig ontwikkeld achtte, maar deze trok zich dit minder aan, blij toen ze 's middags bij haar thuiskomst van de Rijksverzekeringsbank al de prullen verdwenen vond, de ouderwetsche commode leeg en kaal behalve 't onvermijdelijke theeblad met zijn burgerlijke glazen suikerpot en steenen theekan, waaruit tien menschen hadden kunnen drinken, en ook den schoorsteen-mantel ontredderd, zelfs de pendule weggenomen, misschien wel uit 'n soort kwaadaardigheid omdat ze nu geen klok had daardoor. - Dien avond had ze laat geredderd, zichzelve 'n afleiding gevend met het schikken van haar kleine souvenirs. - En ze was naar bed gegaan in een oogenblikkelijke opwinding van blijdschap, dat het er nu wat huiselijker uitzag. - Maar den volgenden ochtend, in 't bleekgrauwe Amsterdamsche regen-licht keek dezelfde burgerlijke troosteloosheid van derde | |
[pagina 8]
| |
rang kamer haar weer aan uit de grove vitrages, en de geelbruine groezelige cretonne overgordijnen, en van af het gevlekte, gescheurde en dan weer bijgeplakte behang, en van de tafel met het grof katoenen tafellaken en de typische burgerlijke schaaltjes voor boter en brood. - - Wat hielp het of ze die commode had volgezet met snuisterijen van vroeger, haar lievelingsboeken, haar naaidoos van 'n reis meegebracht, haar koperen inktkoker dien haar vader haar had gegeven op 'n verjaardag. Al die dingen schenen haar toe te weenen om wat verloren was, onherroepelijk verloren, misplaatst in deze vreemde omgeving, als zijzelve 't zich voelde. - En bovenal 't groote portret van haar vader, dat ze had gehangen onder den spiegel, deed haar pijn hier, zoo dikwijls ze er naar keek. - Hij, die zoo tip-top 'n gentleman was, scheen haar hiervoor te goed, te beschaafd, voor deze ‘salon’-fraaiigheid van de kamer-verhurende timmermans-echtgenoote. - ‘Vader, o vader - wie had dat kunnen denken,’ - snikte ze ineens week wordend, ondanks haar vast voornemen in die begindagen van wreed leven zich héél goed te houden, héél verstandig. - - - - - - Het was zijn schuld niet geweest, dat alles zoo was gekomen, niet zijn schuld maar die van 't leven. Hij had haar, eenig meisje, eenig kind, misschien 'n beetje verwend, 'n beetje àl te teer opgevoed, al te véél vertroeteld, zonder te willen denken aan de niet te voorziene, onverwachte levensgebeurlijkheden die komen kunnen. Toen zijn vrouw jong was gestorven had hij haar, kleine meid van tien jaar, meegezonden uit Indië met goede kennissen van hem, die repatrieerden, die voor haar zorgden met hun eigen troepje mee. Het had hem veel gekost die scheiding, maar hij had 't gedaan in háár belang, begrijpend, dat de opvoeding in Europa 't beste zou zijn voor 'n moederloos kind, op een Indischen buitenpost, de éénige oplossing. En hij had ruime sommen overgezonden voor haar onderhoud, haar toilet, haar genoegens; aan niets had het haar ontbroken in de coquette villa op de Hertoginne-laan, waar ze was groot geworden. - Het was zijn plan geweest, zoodra hij zijn pensioen zou hebben verdiend, over te komen voor goed, met haar een interieur in den Haag te scheppen, een gezellig nestje waar hij oud zou worden, terwijl zij - daarop rekende hij - er weldra zou uitvliegen voor goed, aan de zijde van een ander. Maar 't was alles anders gekomen. - Eén jaar was hij over geweest, met verlof, had met haar gereisd bijna al dien tijd. - Toen was hij ineens teruggegaan; - hij kon resident worden; bij den nieuwen gouverneur-generaal stond zijn kans uitstekend. - En hij was 't nauwelijks, geen twee maanden benoemd nog maar, of hij was gestorven, ineens, verraderlijk, aan 'n buikziekte met Indische heftigheid. Toen 't telegram kwam had zij geschreid, zich innig bedroefd gevoeld, maar toch met 'n besef dat hier haar thuis nu blééf, hier bij meneer en mevrouw Heringa, net als altijd. Maar haar voogd, - ze was toen een-en-twintig - had haar den stand van zaken uitgelegd. Hij was een oude, deftige, wat bekrompen Hagenaar, 'n broer van haar vader, die, in altijd zijn zelfde bureau-gangetje-gaan nooit had kunnen begrijpen een andere levensrichting dan zijn eigene. ‘Je vader heeft je altijd véél te royaal laten leven, een veel te groote som besteed aan je kostgeld. Hij rekende er maar op, dat hij lang genoeg zou leven om zijn pensioen in te verdienen, en in afwachting daarvan gebruikte hij zoowat zijn heele tractement. - Je zult voor je zelf moeten zorgen voortaan.’ Meneer en mevrouw Heringa, heel begaan met haar, wilden haar bij zich behouden zonder kostgeld. Maar zij, in fier zelfbewustzijn, weigerde. Ze hadden zelf kinderen, dochters die uitgingen, zonen die studeerden. Het zou verachtelijk zijn geweest het genadebrood dáár aan te nemen, zoolang zij-zelve jong was en gezond. Oom, gewichtig, knikte goedkeurend. - Zij viel hem mee. - En hij-zelf, door zijn ambtenaars-relaties met allerlei baantjes-vergevers, wist haar die betrekking te bezorgen aan de Rijksverzekeringbank. - Susy was blij geweest eerst dat ze daardoor weg moest uit den Haag, in Amsterdam heelemaal een nieuw leven kon beginnen, weg van haar vroegere omgeving, haar rijke kennissen, heel heur bestaan van luxe waarin ze nu niet meer paste. - In haar jong optimisme voelde ze zichzelve heel sterk, heel bereid den levenskamp te aanvaarden als 't dan nu eenmaal moest. - En haar desillusie, haar verlamming van kracht, haar zichzelve met elken dag moede- | |
[pagina 9]
| |
loozer voelen, was eerst gekomen hier in 't vreemde leven-zelf, in de onmiddelijke dagelijksche aanraking met personen en toestanden die haar vreemd waren, waaronder ze zich voelde een vreemde, een niet in hun kring thuishoorende, die zich onophoudelijk stootte aan die andere manieren en andere zienswijzen en andere levensopvattingen in een in stilte denken daarbij wat ze niet durfde uit te spreken hard op: hoe burgerlijk, o hoe burgerlijk! - Ja, dat was 't nu. - Het moeten werken dat was niets, maar het moeten leven hier in deze troosteloos-saaie omgeving dag in dag uit, met tot conversatie haar collega's, die, anders opgevoed dan zij, vijandelijk in haar zagen het Haagsche rijkelui's kindje, de ‘dame’ die zij daarom, om haar dame-zijn, haatten, terwijl zij harerzijds niet in staat was zich te interesseeren voor hun gedachtengang, hun levensplannen, hun genoegens. - En dat alles zou zoo voortgaan dag in dag uit! - Ze zou er oud bij worden en grijs hier te zitten op die suffe Leidsche-gracht, met weerzin naar binnen werkende het onsmakelijk-voorgediende en slecht toebereide ‘diner’ van ‘mevrouw’ Weesman, en haar uitspanningen zouden bestaan in 'n wandeling door 't Vondelpark of naar den Amstel. - En dat zou ‘leven’ heeten voor haar, totdat eindelijk de dood haar verloste en ze werd weggebracht naar een van die groote ongezellige stads-kerkhoven hier, die je zoo akelig koud aandeden, net zoo koud als alles in Amsterdam. - Willemien, die bij haar ouders in huis woonde, had haar eens goedig gevraagd om 's avonds mee te gaan naar een première van de Rotterdammers in Volksvlijt. Ze had eerst geweigerd. Zondag-avonds! - Wie gaat er nu Zondags naar de comedie had ze gezegd, denkend aan den Haag, waar zoo iets immers heelemaal niet bon ton was, maar Willemien lachte haar uit. - ‘Dat is toch vrij wat leuker dan thuis-zitten zou ik denken. En in elk geval, de Rotterdammers spelen hier alléén Zondags; je moet wel, als je hun zien wilt. -’ Ze was dan maar gegaan; ze wou dat nieuwe stuk óók wel eens zien, en wat hadt je er aan thuis te zitten. - Naar den Haag, naar de Heringa's ging ze opzettelijk niet dikwijls. Het kwam haar duur als ze eerste klasse reisde, en ze vond het niet prettig, wanneer ze haar afhaalden, dat ze uit de tweede stapte. - Bovendien, 't was indiscreet zoo dikwijls gebruik te maken van hun vriendelijke uitnoodiging: Kom zoo dikwijls als je maar wilt hoor. - Meneer en mevrouw waren dikwijls alléén thuis, de beide oudere meisjes al getrouwd nu, en de jongste nog op kostschool, terwijl de studenten gewoonlijk in Leiden over-bleven. - Ze mocht hen niet laten voelen, dat ze zich als tot de hunnen behoorend rekende; daartegen kwam haar trots in opstand. - Maar dien Zondag-avond, in 't Volksvlijtgebouw, voelde ze zich nog vreemder en eenzamer dan anders. Het ongezellige, leelijke vulgaire gebouw, de luidruchtige toon van de menschen, 't burgerlijke van de rondgaande kellners met bier en chocolade, en het armoedige van het kale tooneel en de poenige toiletten van de dames met beveerde donderhoeden, waartusschen de mannen zaten in kantoorjasjes met slecht-gestreken linnen en vuile manchetten - het was één wanklank in haar verfijnde gevoelsleven; waardoor 't wezenlijk goede spel van de Rotterdammers haar totaal werd bedorven, zoodat ze op 't laatst niets meer zag, alleen maar snakte naar alleen-zijn, weg, uit deze luidruchtige janboel uit. - Aan Willemien zei ze natuurlijk, dat ze 't alleraardigst, allergezelligst had gevonden, maar, toen deze haar een anderen keer opnieuw vroeg, weigerde ze beslist: Neen, liever niet, ze was Zondags moe na de heele week werken; ze ging liever vroeg naar bed - - - - - - - - - Ze hakkelde voort, met haar naar schoone plekjes zoekende pasjes, de Kalver-straat in, naar de N.Z. Voorburg-wal. - Ze wou nog een boodschap doen in de Leidsche-straat, en dan een paar koekjes koopen bij Coerten, voor ze naar huis ging. - Dat was haar groote luxe, taartjes, lekkernijen bij haar kopje thee 's avonds - Zondags onthaalde ze zichzelve op afternoon-tea óók. - In de week liep dat in de war met de bureau-uren. - En ze begon zich te haasten, in die onwillekeurige drift, die ze in Amsterdam altijd in zich voelde van naar huis-willen gaan, zoo gauw-mogelijk weg van die ongezellige, vijandelijke straten. - In den Haag was dat heel iets anders. Daar vond ze het prettig zichzelve te verlaten, te blijven stilstaan voor dezen winkel, even nog om te loopen naar de Plaats om te zien of er ook wat nieuws was bij Goupil. - En, als 't zomer werd, gleed ze graag | |
[pagina 10]
| |
uit den Archipel, als ze daar een visite had gemaakt, terug door de Boschjes, 't begin over van den Scheveningschen weg, zoo verder naar de Laan van Meerdervoort en de Groot-Hertoginnelaan. - Daar overal voelde ze zich onder haar gelijken, haar eigen kring. Maar hier. Tot zelfs de hooge, melaatsche huizen schenen haar aan te zien in hun grauwe sombere stilzwijgendheid met de onuitgesproken vraag: Wat moet jij hier, Haagsche nuf. Ze was bang voor die leelijke, vuil-uitziende ouderwetsche gevaarten, bang met een innerlijke instinctmatige vrees, alsof er achter die gesloten ramen allerlei ongerechtigheid moest gebeuren, allerlei vuiligheidjes moesten worden afgespeeld, zoo geheimzinnig-stil-somber zagen ze haar aan. - Zelfs aan de groote, voorname grachten had ze datzelfde, akelige, onheilspellende gevoel. Je zag geen lachende, vroolijke, naar buiten blikkende jonge meisjeshoofden, zooals in den Haag aan de Koninginnegracht, in de Laan van Meerdervoort, waar in de diepe vensterbanken gezellige groepjes van jongelui keuvelden ten aanschouwe van iedereen, of soms ook een elegante mama, haar kind naast zich, handwerkte of voorlas. - Alles bleef hier in Amsterdam gesloten, plechtig-deftig, zonder menschen, zonder leven. - En in de winkelstraten, waarheen ze vluchtte om ten minste te ontkomen aan die benauwende atmospheer van geheimzinnige doodsheid, was alles vulgair, alles, de winkel-etalages, de menschen die er doorheen liepen, de haastende, slecht-gekleede kantoor-meneeren, de duwende, in groote grove mantels gehulde en-passant boodschappen-doende onderwijzeressen en ambtenaressen en vrouwelijke studenten. - Maar 't ergst van alles was nog het straat-volk. Ze was nooit bang geweest in den Haag, zelfs niet in een oploop, in gedrang op Koninginne-dag, of in een kermis-drukte van Voorhout. - Het volk daar bleef 'n zekere oppervlakkige, ridderlijke welgemanierdheid behouden, iets van de oppervlakkig-opgelegde residentie-beschaving van de hofstad. - En de eigenlijke weerzinwekkende overige armoede zag je niet, kwam niet voor den dag in de hoofdstraten, daar waar meisjes als Susy wandelden. ‘Maar hier in Amsterdam stonden ze telkens voor je in eens, opgedoken uit een van die nauwe gemeene hoofd-stad-stegen, die de straten doorkruisen: vrouwen met vuile gescheurde doeken en ruwe dreigende dronkenmans-gezichten en bedelaars vol zweren, of groote ruwe kerels, wier brutaal type je 't zeide, dat ze best werken konden maar niet wilden - en dan, op de hoeken van elke straat, geleund over de bruggen, spuwend om zich heen, je aanstarend in verdierlijkte onhebbelijkheid de zoogenaamde werkeloozen, de troepen jonge krachtige kerels zonder bezigheid en zonder verlangen daarnaar, hun uren verluierend in het vijandig aanstaren van de goedgekleede voorbijgangers, het uit-stooten van schuine smerige straattaal. - - - Toen ze bij Coerten uitkwam, regende het weer opnieuw - natuurlijk. - 't Was ook al tien minuten droog geweest, méér kon je van Amsterdam niet verwachten! Ongeduldig zette ze haar parapluie op, trachtte met de eene hand haar rok netjes op te houden, terwijl ze in de andere de parapluie hield en het pakje met de taartjes. - Ze had óók nog 'n boek uit 'n leesbibliotheek onder haar arm, en haar vingers in de dunne glacé's werden stijf en koud van 't vasthouden. - Aan den overkant, zonder haar te zien zelfs in haar haast, ijlde Jetje Wiers, ook 'n meisje van de Bank, maar van een andere afdeeling, haar voorbij - 'n héél kort rokje tot boven de knieën haast, de kraag op van haar grove blauwe cape, die zonder eenige elegance vierkant hing op haar schouders, en op haar piekerige haren een onmogelijk type van bordpapieren filt-hoedje. - Toch vond ze 't nog de moeite waard dat toilet te beschermen voor den regen, met 'n groot stevig familiedak, dat volstrekt geen pretensie maakte van zijde, noch van 'n ‘naald’-stok. - Ondanks haar moeite om vooruit te komen, door den modder moest Susy toch even lachen: ‘Ja, zóó kom je er 't best - hier in dit oord’ - mompelde ze smadelijk, Jetje spottend naziende, terwijl deze, onbekommerd om zoo iets wereldsch als elegante pasjes maken, stevig met haar overschoenen trapte door de dikke modder-straten. - - - Zij-zelve had nu 't ergste achter den rug. - Aan de doodsche Leidsche-gracht kon ze 't zich gemakkelijk maken, de schoone plekjes zoeken zonder te worden op zij gedrongen door slagers-knechten met groote manden, en zóógenaamde meneeren die je onhebbelijk van 't trottoir stompten. - Met een blij gevoel van thuis-zijn, al was 't dan ook maar dat armzalige, gehuurde derde-rangs-verblijf, klom ze de hooge ongemakkelijke trap op, ging door haar slaapkamertje, waar ze haastig haar parapluie | |
[pagina 11]
| |
uitzette, haar hoed en mantel afdeed, naar de zoo betrekkelijke gezelligheid van haar zitkamer. Op de tafel lag de post te wachten: - 't Vaderland, dat de Heringa's haar ter lezing zonden - en een briefkaart. Ze nam die op zonder veel belangstelling, want 't was er een van Gérard. En Gérard kon haar zoo weinig schelen. - Maar toen ze had gelezen, wierp ze haar op de tafel, half blij omdat ze 't toch gezellig vond zoo'n bezoekje, en half zich schamend om wat Gérard wel zou denken van haar armelijke omgeving. - Want Gérard, haar neef, schreef dat hij haar a.s. Zondag kwam opzoeken, en dat hij er op rekende haar dan thuis te vinden.
(Wordt vervolgd). |
|