lijk stelde voor de verhevenste invloeden.
Het gebed is de bron waaraan wij dit Geloof voortdurend sterken; het is de werkzame rust der ziel, die zich in contact stelt met de hoogste en heiligste inwerkingen uit die onzichtbare wereld van wonderbare krachten, waarvan Christus in Zijn verheven eenvoud de geheimen kende.
‘Ik kan niets doen, tenzij het mij door den Vader gegeven worde.’
‘Ik kan van mijzelven niets doen.’ -
‘De Zoon kan niets doen, tenzij hij het den Vader zie doen.’ -
Het is die Kracht, waarin onze zwakheid wordt volbracht, de groote, eeuwige Lichtbron, waaraan wij ons eigen licht ontleenen.
Wenden wij ons licht aan voor verkeerde en voorbijgaande dingen, zoo zal het gaandeweg verzwakken. Versterken, vernieuwen wij daarom dagelijks ons licht aan de eenige ware Bron van wijsheid en Gedachte, opdat onze kleine vlam opheldere tot een glans, waarbij ook anderen kunnen zien.
Door het Geloof en het Gebed zullen wij de wereld overwinnen; het is die prachtige wapenrusting waarvan Paulus spreekt, waarop al de pijlen van het booze machteloos afstuiten.
Die pijlen komen aangevlogen, men weet niet van waar, maar het hart kent zijn rust door het bezit van dit stralend pantser.
Door Zijn opstanding, Zijn geestelijke verschijning heeft Christus aan de hoop en het geloof der onsterfelijkheid, een wijding en een zekerheid gegeven, die ons rustig en vertrouwend doet standhouden tegenover een wereld die alle bovennatuurlijke verschijnselen en openbaringen loochent.
In het eenvoudige, heilige verhaal: Jezus' samenspraak op den berg met de onstoffelijke Wezens, die door de Apostelen werden gehouden voor de geesten van Mozes en Elia, ligt de grondvesting van ons geloof, de ‘nieuwe bedeeling’ waarvan onze groote en beminde voorgangster: Elisa van Calcar leerde.
Haar geloof was zekerheid geworden, de blijde hoop van hen, die uit de doode letter, den geest verstaan, gegrond op de eerste beginselen van den christelijken godsdienst: de opstanding, de onsterfelijkheid, het verkeer met de onzienlijke wereld.
‘De gemeenschap der zaligen’, waarvan Paulus spreekt.
Hoe wordt in deze tijden, het geloof en het vertrouwen der ontvankelijken, en kinderlijk gestemden heerlijk bevestigd, door al de ontdekkingen eener nieuwe wereld. Onze onsterfelijkheid, het leven na den dood, bewezen door duizende feiten, verzameld door de geloofwaardigste en edelste menschen! Na jaren van ernstig en geduldig onderzoek zijn de grootste mannen der wetenschap tot de conclusie gekomen, waartoe Paulus door zijn zienerschap vóór zooveel eeuwen kwam: het aannemen van een geestelijk-lichaam, dat voortleeft en zich kan openbaren na dit leven.
In het stoffelijke besloten, gelijk de vlinder in de rups - diepzinnig beeld - waaraan eensklaps de wonderschoone vleugels zich ontplooien om in het onmetelijke op te zweven.
Dit geestelijk element bezit latente krachten door het stoffelijk hulsel neergehouden, als het vermogen van den vlinder om te vliegen, is opgesloten in de rups. Wordt door magnetische behandeling, door somnambulisme, het stoflichaam gebonden, zoo wordt het etherische vluchtvaardig; de geest herneemt zijn ingeschapen macht om uit te gaan en buiten het lichaam te werken.
Dan openbaren zich spontane geestelijke verschijnselen en vermogens: helderziendheid profetie...
De geest weet zelf niet van zijn wonderbare uitspraken, teruggekeerd in de materie.
In toestanden van extase alléén kan de ziel, hoewel in het lichaam verblijvend, aan het hoogste raken, wordt wederkeerig door het hoogste aangeraakt (Muziek, Poëzie).
Die de Muziek niet hebben voor die is het woord, het zangerig, rythmisch woord, het dichtst verbonden met Muziek, op één na de hoogste sport in het rijk der geuitte Schoonheid.
Door het oog worden wij in verrukking over de zichtbare schoonheid, opgevoerd tot de onzichtbare, de universeele Schoonheid. Door het oor kan de ziel in extase gebracht door de verklankte schoonheid op zweven tot de bron der eeuwige Harmonie.
De Gedachte in den schoonsten, meest etherischen vorm - is Muziek, zijnde de taal der Engelen en hoogere Geesten, de onsterfelijke spraak der ziel, welker heimwee zich uit, naar de onuitsprekelijke dingen des hemels.
God is voor de menschelijke gedachte: wat eeuwig en onveranderlijk het Allerhoogste is.
Wanneer wij gelooven in onze onsterfelijkheid, houden wij vast aan een deel van ons wezen, dat een der eigenschappen Gods is: aan het Eeuwige en onvergankelijke.
Roepen wij de kracht Gods aan, zoo ver-