De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAmbulant.
| |
[pagina 807]
| |
derde van dáág, die me graag hebben wil, vergetend er bij te voegen, als 't héél goedkoop is. - Dat verwondert me niks, deed buurman ernstig, z'n hoofd schuin optrekkend, net doend alsof 't van zelf-sprak, maar van die gelegenheid gebruik makend om m'n briefje te lezen. - Ja, 'k ben niet ongelukkig, luchtigde ik. - Nee... dat zie 'k, - je hebt ten minste geen bochel... zèg vertel me 's... Ben jij dat,.. die verleje week in Parijs gespeeld heb?... Ik? - Ja - 'r stond jóúw náám in de krant en ik zei nog tegen m'n vrouw, dat heer van twee-hoog gaat goed vooruit... Wat zullen je ouërs in d'r-lui schik geweest zijn... Je vader houdt immers zooveel van komedie?.. - Nou... niet èrg... ik kan er ten minste niet over roepen, en wat u van Parijs zegt... die acteur was ik niet... - Níét... tòch níé-íét?? - Nee... gerust niet... - Och kom, ik dacht 't ècht! - Néé, - dat was zeker een naamgenoot... - Tjònge!... Och, 't zou zoo'n wonder niet zijn... Dàt trof me. - O, in 't geheel niet, blufte ik... làter... làter... nou... dan zult u wat beleven. - 'k Hoop 't, bòrst... 'k Dacht zoo waar dat jij 't was. 't Kwam me wel 'n beetje suspect voor. Maar hij keek te ernstig om kwaad te vermoeden en ik kletste, pochte dan voort zonder einde. Ik vertelde van denkbeeldige rollen, die, hoewel ze nog gemaakt moesten worden, door mij reeds gespeeld waren. En ter goeder trouw als ik was, begreep ik niet dat de belangstelling in m'n streven geveinsd was. 't Ontging me geheel dat ik 'n kosteloos amusementje verschafte aan al wat deed of men ò zóó sterk zich mijner inleefde. Ik, sukkel, meende dat ze mij belangrijk vonden - belangrijker zèlfs dan eigen-ìk, - eigen zoeken en snuffelen, eigen wroeten naar 'n schijntje levens-inspiratie. Ja, éénmaal kom je tot de ontdekking dat je menigeen vermaakte èn is 't je duidelijk dat 't ook niet anders kòn. 'r Zijn te veel ambulante levens.
Maar ik zeg u, òndanks 't wisselvallige van 't tooneel-leven als ambulent acteur - ondanks de minachting die elk jong strever moet ondervinden - òndanks hoon - spot - ontberingen - kou, honger, vermoeienis en velerlei nog afschuwelijker ellenden, is 't zoo bekorend - zóó aantrekkelijk, dat ik nòg nimmer een tooneelmensch sprak, die 't ambulante kende - of het getuigde met weemoed 'r nog dikwijls aan te denken - dàt dié herinneringen, jeugd, vrolikheid, kracht in hem opwekten. Vraag Louis Bouwmeester maar z'n ervaringen, en schaterend, druk gestituleerend zal hij u verhalen van zijn bohemer levens-periode. Vraag 't aan allen groot of gering. Spreek ze van ambulant en hunne oogen zult u zien glanzen, 'n verrukkings-lach zal 't gezicht expressief doen trillen en zonder 't zelf te willen, hebben zij u een gebeurtenis verteld, van jaren - jaren hèr!.... En als ze u 'n ervaring voordragen, zal 't met zooveel hartstocht, met zóóveel waarheid geschieden, dat ze 'r meer pleizier van beleven dan van menige succesvolle rol. O - dàt wonderlike, soms diep-tragische - sòms oerkomische is onuitwischbaar. Nooit verlaat 't je weer - nooit kan je in dat aparte wereldje verkeeren of de subtielste aandoeningen electriseeren je, schokken je op - doen je ernstig glimlachen, verheugd droef peinzen - want ieder herinneringsmoment, hóé grappig - hoe pijnlijk óók, krijgt 'n scherpe reflectie, ieder tableau is voor je herleefd, is geëncadreerd in 'n omlijsting, opmerkelik van tegenstelling.
Ik zal voor u opteekenen eenige dier tableaux. Zoo natuurgetrouw mogelijk wil ik u verplaatsen in dat Walhalla, waarvan velen droomen, waarover meisjes en knapen tobben, waar menschen in gansch hun volgroeid bestaan over mijmeren; wat visioenen ontnevelden aan honderden hunkeraars, die 't nimmer erkennen zullen. Mocht 't mij gelukken de juiste toon, de eenvoudige en toch zoo zonderlinge coloriet te treffen. De teekening moet kernachtig zijn. Kort en krachtig de lijnen, zonder te minutieuse detailsverwikkeling.
Begin Mei. Scherpe snijdende wind. Huiverig hadden we de tent verlaten om dien nacht naar huis te sjouwen. De vorige zat ons te pijnlik in de leden om 't nog eens te durven wagen hem zóó door te maken. Maar laat ik met den eersten avond beginnen, straks inviteer ik u om mee naar huis te loopen. 'r Was toen weinig publiek komen kijken | |
[pagina 808]
| |
en we kregen dus maar half geld, want de directeur had 't ook voor de helft moeten doen. Dat was gewoonte geworden en goed gevonden door vroegere engagisten en nu hield hij er zich maar aan. 't Directeurschap was op die manier gemakkelijk te dragen. Geen publiek, géén betaling, weinig toeschouwers, weinig artistelike uitgaven. En wij berustten er maar in. Waar moesten mijn collega's anders terecht des zomers? Ze waren blij wàt te hebben, en ik, pas beginner, voor 't eerst op reis, kon wel dansen van plezier, meê te mogen. Directeur dacht precies zóó. Hij, tooneelrot, kende 't klappen van de zweep. Hij wist dat derde en vierde-rangs acteurs nog moeite genoeg deden, met 'm meê te kunnen. Hij kon op z'n vingers narekenen dat z'n personeel eten moest, profiteerde daar natuurlik van - en zoo gebeurde 't dat de halvedagen geen zeldzaamheid waren, 'r liep toch niemand weg. Voor zìjn engagisten was 't arbeids-veld zeer begrensd en hij maakte gebruik van òns ‘kleintjes’ door ze voor 'n beetje centen als eerste krachten aan zijn troep te verbinden. O, voor speelzieke, op groote rollen verlekkerde tooneelmieren was 't bestaan voor 'n dergelijke directeur nog lang niet weg te cijferen. Rollen, kop-rollen, te mogen spelen, zooveel je maar verkoos, nou! Kunt u voelen wat dat beteekent? Drie dagen aan 't tooneel speelde ik al Don José de Santarem in Don Cesar de Bazan. Wel, zou iemand dan nog durven beweren dat zooiets geen gewicht in de schaal legt? Ik was nèt negentien en droeg voor het eerst kostuum, toen ik, geheel onvoorbereid, in 't vuur werd gestuurd. Met één repetitie, bracht ik Don José op! Nu, wie heeft er nog wat in te brengen? Zou u heusch denken dat 't niet aanlokkelik is, elken dag - zoo èrg en zoovéél te mogen spelen als je maar wilt? En ik begon pas. Maar begrijp nu 's aan, óùdere! Menschen, tooneelspelers van den derden grond, die, àls ze nog een engagementje 's winters hadden, accèssoirtjes mochten doen, en dan plòts den geheelen zomer van dorp tot dorp hunnen speel-ijver konden botvieren - vrij van andere kritiek, dan die der collega's, op zich zelf doodender dan perselike uitvallen. Is er meer noodig, om je meê te krijgen? Welneen immers. Collega's-kritiek is begrijpelijker-wijze kameraderie. En dan niet-waar, je kunt r'-op los spelen. Je bent artist, of je bent 't niet en als je 't bent, moet je als zoodanig gerespecteerd worden. Juist zoo slim was de directeur ook, en bewees zijn respect door je uit de voegen te laten sappelen. Had je pas 'n nieuwe rol op je repertoire, duwde hij je 's avonds, nà de voorstelling, 'n versche in de handen met de boodschap dat 't stuk den volgenden avond ‘ging’. Je wist er vanzelf geen raad mêde - maar liever dan te weigeren, waardoor de graaf van zus of zóó, in anderer knuisten zou verdwalen, bleef je op, soms nachten achtereen om voor de eerstkomende voorstelling de woorden er drie-kwart ingepompt te hebben. Je blokte dagen en nachten, ja ik heb 't meêgemaakt dat we bijna zestien nachten achtereen - elken nacht een andere rol in onze ledikanten te leeren lagen, hardop brabbelend, ruzieënd om stilte, als een te geweldig intoneerde. 't Prevelen deunde onophoudelik, tot kamerburen, étrangers, met schoenen smeten om rust te bewerken, wat natuurlik niet veel baatte. Voor dag en dauw zag je je confraters dan al in de portalen op en neer loopen, met armen gebarend, schaamsch de gemeenschappelike slaapkamer verlaten hebbend, om vrijer te kunnen repeteeren. Nu moet ik er bijvoegen dat láátstgenoemde zestien-daagsche leer-waanzin, niet bij 't minste ambulante gezelschap werd bevorderd. Neen, gerust niet. Dàt was van beter gehalte. Ik stip het maar even aan. Wèl 't liever doodblokken, dan een rol af-staan is overal gelijk. Veel liever sterven, maar nog liever hongerlijden dan kleine rolletjes spelen. En daarmeê wil ik maar zeggen dat groote rollen oneindig meer behelzen dan groote gages, geloof mij. O, wat wist onze ijzig-gladde directeur goed, hoe ie 't best zijn artisten met halve daagjes-loon kon afschepen. Zóó doordrongen was ie van de rollen-beteekenis, dat ie altijd antwoordde, wanneer 'r gemopperd werd over het halve-dagen-stelsel: 't Is ongelukkig, máár je speelt toch flinke rollen!... dàn was de protestant verslagen en droop af, vreesend deze onderscheiding ook op de helft te zien gebracht. Ach, die hàlve dagen!! Ons honorarium was al niet zeer belangrijk en dan nog iederen dag benauwd rond te moeten loopen, wroetend in kroppende onrust, misschien 's avonds 't voor 'n halfje te moeten doen, was geen pennetje. Toch had de halve dagen exploitatie nog een eigenaardig voordeel, n.l. dit: Je bereikte 'n verbazende hoogte in land en volkenkunde. Ik zal u zeggen hoe dat kwam. Wist je waar je heen moest, | |
[pagina 809]
| |
bestudeerde je 't dorpje of in 't gunstigste geval, 't stadje. Je snuffelde op kaarten, zocht en zocht om 't aantal zielen te weten te komen. Kwam je er achter, sloeg je aan 't rekenen - tot je in de plaats kwam en op onderzoek uittrok. Of er armen waren en hoeveel? Of 'r welvaart heerschte en hoe lang, of 'r notabelen waren en hoe rijk? Of 'r handel was en waarin? Of de inwoners van uitgaan hielden en of er erg veel vrijerlooze meisjes waren, want ziet u, men kan er beslist staat op maken, dat weinig vrijende meisjes - ons 'n halfdagje op den hals haalden. Iedereen taxeerden we. En last not least besnuffelden we herbergen òf 'r bijgeval overmatig gewerkt werd met café-chantantmenschen. Dat was héélemaal een doodstuip. Ernstige expressies van collega's; hoofdschuddende, pupil-verdraaiende graven en baronnen in weeksche kleêren, als ze 'n ‘hard’ hoofd dienden te hebben voor de speeldagen. 't Koddig-tragische kwam nog als we in den tent waren en ons kleedden voor de vertooning. Liep 't dan een beetje, verdrong de een den ander van het gaatje in het voordoek en een der oudste acteurs telde dan de bezoekers. - Hoeveel zijn 'r al? - Negen... nee... wéér een - tíén... - Laat mij ook even kijken. - Wacht even... 'r komen er wéér twee... twàalf àl - hòò... dertien... Nietmeer... - Ga dan op zij. - Dadelik... - Ga weg 'n eindje... - O... o... 't wordt weer 'n halve dag. - Dat zeg 'k nog niet, berekende de oudste, Vogel, die nog altijd door 't gaatje loerde, 't Loopt aardig. - Aardig! fluisterden we verheugd, bàng dat de directeursvrouw ons kon hooren; ze kleedde zich kortbij en de planken waren verraderlik, bovendien de afstanden allertreurigst. Voor 't gaatje vochten we om ook 's te kunnen kijken waardoor, da's duidelik, 't doek in vreemde bochten te hangen kwam en raar bultend golfde, prikkelend de nieuwsgierigheid van het publiek, dat iets wonderbaarlijks straks hoopte te zullen zien. Je kleumde dan, 't was begin Mei - zei 'k al, achter, spankerde 't tooneel rond om je te verwarmen, hoewel ik buitengewoon in m'n nopjes was door al dat nieuwe.
't Publiek had 't af laten weten, met uitzondering van enkelen, plaatselike afgevaardigden die bepaald op verkenning waren gestuurd. 't Gevolg was 'n halfje, waarbij de directeur goedwillig uit eigen beurs 't tekort paste. Tenminste 'n keer of vier had hij dat ons te verstaan gegeven, telkens in andere, schoon gebouwde zinnen, wat op ons niet het minste vat had. Daarvoor bestond een gewichtige reden. Ondanks 't nadeelige saldo des meesters, had ie een onderdak, doch wij niet. Wij zouden op straat blijven bivouakeeren als er geen hulpe kwam opdagen. Na afloop was besloten vergadering te beleggen op een stukje land, naast de tent. Er moesten plannen beraamd worden voor den nacht, plannen die ons niet veel zouden geven, daar het dorpje slechts één logement telde waarvan de kastelein ons niet eens in zijn huis wou hebben, omdat wij toch niet konden betalen wat hij bedong en-ie daar-en-boven geen voordeel in ons zag als logés. Hij had muziek voor den dans en offerde deze winstgevende hospartijen aan òns niet op. Zijn drie logeerkamers zei-ie, dienden tot bergplaats van allerlei meubels en dingen, die gewoonlik in z'n gelagkamer stonden, nù tot danszaal ingericht. Particulieren hadden ook niet veel mededoogen getoond. Ze voelden niets voor onze klachten. 't Petiterige gehucht had bizonder-vrome inboorlingen, maár dezen stelden niet 't minste vertrouwen in lieden die met een spul kermissen bezochten. Ze hadden ons dus, waar we ook gevraagd, gesmeekt, gevleid hadden, heel gauw de voorkant van de straat-deur laten zien. 't Voltallige corps d'artistes was den geheelen dag op 'n slaapgelegenheid uit geweest, máar elkeen keerde mistroostig met hetzelfde bekende resultaat, vloekend terug. We waren tot na de voorstelling, in het vochtige gras, naast de tent, geen steek gevorderd. Om beurten hìelden we daar toespraken, gaven we raad. Eén, de eerste violist, stelde voor in de tent te gaan en ons op de banken, op te vouwen. Vogel, woedend, gaf te verstaan, liever voorgòèd naar huis te gaan en nooit van z'n leven weerom te keeren. Alleen 't eind, 'n uur of zes loopen, werd 'n bezwaar van belang. Overwegende, kwamen we tot besluit, dàt toch maar niet te doen. Dàn zouden de meesten totaal broodeloos staan, vooral zij die op leeftijd waren, in het vak opgroeiden en niet dadelik wat beters konden vinden. Liever morgen, na afloop, dan maar naar huis kuieren. | |
[pagina 810]
| |
Na bibberend in de koude gescholden te hebben, de directie niet vergetend, waren we verder gesjokt, 't bruggetje over, kochten wat aan 'n stalletje, besloten in het dans-lokaal te gaan zitten, hopend met praten en drinken een stuk van den nacht door te brengen. Dan zouden we wel verder zien. Lekker gevoelde ik me niet. Ik betreurde m'n bed, m'n tehuis. Overigens verkeerde ik nog al in een opgeruimde stemming. - Wàt zágen sie ervàn herr? werd me gevraagd door een hoog bejaard muzikant. Ik keek hem aan. Z'n droeve goedige pupillen keken smartelik. De man wendde het hoofd zoekend om. Ik bemerkte dat ie verdrietig was. In de grijze stoppels van z'n wangen verloren z'n trekken, en zelfs zóó, huilend, leek 't of ie glimlachte. 't Mannetje drentelde voort, zorgvol z'n instrument, 'n bas, meesjouwende. - Wil ìk 't ding 's nemen?... - O... nein... nein... mein lieber herr... Ich bin nicht müde... al bin ick nicht so jonge... Was zal man anfange... as man arm ist... herr... Was ìck zoo jonge wie sie... bleef ich in house... bij meine eltern... - Je ziet nog wat van het leven... en je maakt wat mee... meneer... Hoe heet u ook wéér... - Otto... - Ach... zoo... 't Is niet erg prettig... maar ik kan er wel tegen... geloof ik - en 't zal altijd wel niet zóó blijven... Ik wil graag aan 't tooneel... en ik kon nergens anders terecht... - Ach... lieber jùnge... machen sie etwas andres. Ich bin altzeid muzikant gewiesen... verstehn sie? - Jawol... - Ik kan niet koed Holländisch sprechen... Was ist das vor ein mensch... die herr director... Schrecklich... Ich bin alt... Meine vrouw ist nicht koed en... ìèk kan kein cent verdienen... nu slapen auf... ach... 't is schrecklich... Iek sollte aber strâdsmuzikant werden... ach ìèk armer landläufer... streicher... - Hè... meneer. - Lass mir... Ich hatte zooviel hoffnung... aber dass gibt niks... ich vertiene kein cent... o, meine kranke vrouw... mein hous... ich musse betzalen... oder ich komm dà vor koed auf die strasse... ach mein lieber Kot... Te kreunen liep-ie, 't logge instrument over z'n smalle schouders, bij iederen stap bukkend, de last trachtend op te veeren... - Ach... Kòt... mein weib... ist krank... Haben-sie toebak, herr? - Nee... nein... wil 'k zeggen... - Kein cent vertient... wieder 'n àllevie... das ìst kein director... drèk... drèk!...
(Wordt vervolgd.) |
|