háár hand... toen had ze al haar moed bij elkaar geraapt overal waar ze haar diensten aanbood, vertellend dat ze een kind had tot haar last - en overal had men haar verachtelijk de deur gewezen.
Toen pas begreep ze, het harde, meedoogenloos oordeel van hen, die niet kennen de verleiding, die veroordeelen zonder zelf den strijd te weten, en van machtelooze woede tegen die blinde zelfzucht had ze de vuist gebald....
De dag vóór ze zelve terugging in 't oude tredleven van onderdanige gehoorzaamheid, bracht ze 't kind, gewikkeld in een dun-zwart wollen doekje naar zijn pleegouders, een druk gezin van zes nog jonge kinderen, de oudste dertien jaar. Een zevende er bij, 't hinderde zoo niet, 't oudste meisje handig klein-moedertje al kon er zoo wat voor zorgen - en eten deed zoo'n wurm de eerste jaren toch weinig - 't bracht daarentegen wat in - iedere week vàst - en dàt had de doorslag gegeven.
Slecht had kleine Teun 't er niet; vrouw Wilmes zorgde voor hem zoo goed haar druk huishouden van 'n troepje niet oversterke kinderen haar dat toeliet, maar na haar laatste bevalling zelve niet flink meer, wogen die zorgen haar zwaar, en dan de man meestal zonder vast werk...
't Werd langzaamaan Matje die alles deed voor den kleinen vreemdeling, en hoewel zij er haar beste krachten aan gaf, was zijzelve, nauwlijks dertien, te veel kind om de zware taak van stipt-nauwkeurige plicht goed waar te nemen. Soms kreeg 't kind te véél, een volgenden dag weer te weing melk; - 't wiegje was lang niet altijd even zindelijk en 't kind groeide op zwak, bleek met een oud-mannetjes gezicht - en hoe grooter het werd, hoe méér het voelde het niet-hóórenhier, het enkel maar geduld worden, zonder dat iemand iets om hem gaf...
Vooral van baas Wilmes, meestal lui en vadsig, zonder werk thuis hangend, was dat het geval; en meer merkbaar dan van eenig ander; onbarmhartig en liefdeloos snauwde hij 't kind af, stootte het vàn zich, driftigwordend en hem ranselend om 't geringste kindervergrijp...
Zijn vrouw verdedigde dan even 't kind, maar haar stem klonk schuw, alsof ze niet tegen hem òp durfde - en hij bulderde dan nog harder, ruw vloekend.
En 't kind kroop van schrik en angst in elkaar, voelend bij intentie hoe 't was òm hem, zich willende maken zoo klein-mogelijk, om maar geen aanstoot te geven. Bang ineengedoken zat hij in zijn hoekje met een oud vuil vod van lappen, dat hij teeder ‘zijn pop’ noemde en waar hij allerlei kleine bewijzen van aanhankelijkheid aan betoonde.
Dikwijls zoo stil in zijn hoekje, dacht hij aan ‘moeder’, zijn eigen moeke, die hij gezien had al lang geleden. Haar beeld stond hem nog maar heel vaag voor oogen: - groote, vriendelijke oogen en o, zoo lief en zacht altijd, wat had ze hem tegen zich aangedrukt, gezoend telkens wéér... Hoe lang leek dat al geleden: - vier jaar was hij toen, en nu al haast zeven.
Maar moeder vergat hem niet! - o, neen, dikwijls kreeg hij lange brieven waarin moeder vroeg hoe hij leerde op school, of hij al flink schrijven kon en dan vertelde ze ook altijd, hoe heel erg ze verlangde naar haar kleinen jongen, maar dat ze nu nog altijd maar niet bij hem komen kon, omdat de oude mevrouw zoo erg ziek was en Moeder altijd bij de zieke zijn moest.
En over dat alles zat hij te peinzen, als hij zoo stil met hoog opgetrokken knietjes, de bruine handjes er om heen geslagen, op zijn stoofje zat in een hoekje van 't sombere keukentje; dikwijls ook spelde hij langzaam, letter voor letter, héél aandachtig moeders brieven na, net zoo lang tot hij de zinnen heelemaal van buiten kende, - en dan peinsde hij wéér over moeder en was 't alsof hij haar zàg - zich buigen over hem héén, hem kussen...
Een ruw woord van baas Wilmes wekte hem dan vaak meedoogenloos op en stil, half beschaamd sloop hij dan heen...
Matje, die hem altijd nog 't méést had beschermd tegen vaders booze uitvallen, was al lang 't huis uit ‘gaan dienen’, en kwam zelden thuis: - de andere kinderen plaagden hem vaak, om zijn stil teruggetrokken karakter en weinig kinderlijke gewoonten.
En niemand scheen er aan te denken dat dit kind méér behoefde dan een toegesmeten bordje eten uit den schralen pot.
Vaag en onbestemd voelde 't kind wel, dat hij verdriet had en leed; maar kinderen, arme, zwakke wezentjes, durven niet klagen; en de arme kleine jongen ging stil zijn gang, weinig zeggend of vragend, terwijl op zijn gezichtje te lezen stond een angst en stille vrees, als van een steeds opgejaagd, achtervolgd jong dier.
En, onbewust groeide steeds in hem aan het groote, smachtende verlangen naar de