Uit de nagelaten papieren van een Dokter.
(Voor de Holl: Lelie bewerkt door J. van M. geb: G. te V.)
Eer ik in het graf ga, wil ik iets schrijven dat klinken zal als een stem uit het graf. Mogelijk dat men mij dan zal willen gelooven.
In mijn langdurige praktijk heb ik kunnen ondervinden, dat de menschen zich meestal zelf ziek maken, en waren zij niet zoo blind en onwetend, men zou zeggen zij maken zich met opzet ziek.
Geen vijand, geen tyran kan zwaarder straffen dan de mensch zichzelven straft, ja, geen vrij mensch zou er op de aarde leven, die niet in opzet kwam tegen een dwingeland, die zulke kwalen en ellenden verzon om de arme menschheid te straffen, als wij zelf oproepen over onze arme hoofden....
Er is ons, geneesheeren, dikwijls verweten dat wij belangzuchtig, koel en onmeedoogend zijn, dat wij ongevoelig staan tegenover de meest tragische gevallen. Ik kan dan ook al weer uit ervaring getuigen, dat dit oppervlakkig is gesproken. Al laten wij het niet merken, al is het waar dat het zien van veel lijden ons aan dien aanblik gewent, toch voelen wij veel voor onze patiënten en het bewijs geef ik u door hier een onderwerp te behandelen dat mij eer stuitend is dan gemakkelijk valt....
Luister dan eens goed naar mij en mocht ik uit het andere leven neerzien op enkelen maar, die dit mijn schrijven terughield, zoo zal dit mij tot een ware troost zijn.
Ik ben een oud man, wiens leven ten einde neigt, die mij moede en uitgeput gevoel en aan het einde mijner krachten. Ik zal dus geen fraaie termen gebruiken, maar de waarheid eenvoudig en naakt voorstellen zooals zij is.
De grootste vijand van den mensch is hij zelf, of liever de mensch is zichzelf ten grootsten vijand. De meeste ellende komt voort uit gebrek aan wijsheid. Reinheid en wijsheid zijn de twee beschermengelen die ons veilig door dit leven dragen, en worden wij dan toch krank buiten onze schuld, een goed geweten zal ons over de smarten en pijnen en teleurstellingen heenhelpen. Maar de grootste smart is de geestelijke, het bewustzijn dat men zichzelf heeft ongelukkig gemaakt.
En waarom?
Het leven is zoo kort, de aarde zoo prachtig; een groot en wijs God schenkt zijn schepselen, om niet, den aanblik van de grootste schoonheid. Er staat geschreven dat wij naar Gods beeld werden geschapen; al nemen wij dit nu niet zoo letterlijk op, de mensch kan krachtig, schoon en waardig door dit leven gaan.
En waardoor wordt dit alles verwoest? Welke is de demon die lust heeft van deze aarde een tranendal te maken. Waan en schuld, gij zijt de grootste aanvallers van den mensch; de zonde werpt hem ter neer, knevelt hem, bindt hem, maakt hem machteloos.
Alcohol, tabak, onmatigheid en een onzedelijk leven maken den mensch krank en ellendig.
Ik wilde hoofdzakelijk over de laatste ondeugd spreken, daar ik in mijn praktijk, ach menigmaal, de vreeselijke gevolgen dier overtreding zag.
Een geneesheer moet ook een biechtvader zijn, dokterschap is als een priesterlijk amt, en ik heb uit den mond van velen, ook van het sterfbed, vele klachten en zelfbeschuldigingen gehoord, wel vaak een biecht vernomen, die het bloed in de aderen stollen doet.
Meen niet dat ik in holen en krotten die klachten moest vernemen; neen in de huizen der grooten en der zoogenaamd hoogstaanden, in nette burgerwoningen; overal, overal, sluipt de begeerlijkheid rond en werpt haar slachtoffers neder.
Ja, de klachten kwamen ook vaak van geregelde huishoudens waar men die zonde niet zou zoeken. En nu ik dit treurige woord gebruik, zult ge wel begrijpen op welke zaak ik hier doel, op den verkeerden omgang zoowel in als buiten het huwelijk.
‘Liefde kan alles wettigen’ zegt men. Laat ons liever de woorden van Paulus overdenken: De liefde is omzichtig; zij handelt niet ongeschikt.
Waar er reeds zooveel verkeerds is in een gewettigde verhouding, hoe durft de zwakke mensch zich dan wagen aan de zoogenaamde vrije liefde, een band zonder samenwoning, zonder dagelijksch verkeer, waardoor de liefde zich kan verheffen tot een waarlijk groot en sterk gevoel van solidariteit en zelfopoffering.
Maar in dien vrijen staat, waar men elkander blijft zien in een bizonder waas, in een roes bijna, zoo prikkelend voor de begeerte, hoe zal daarin de jeugdige, harts-