liest hij geen oogenblik uit het oog, dat hij spreekt óók en in de eerste plaats, tot het publiek, en dat dit er niet van houdt om te worden behandeld als groote kinderen, en levenslessen te ontvangen van 'n Meester die voor een schooltje staat. Frederik van Eeden daarentegen spreekt, wel op een quasieenvoudige manier, maar ondertusschen zóó van uit zijn ‘verlichte wolk’, om met de Génestet te spreken, dat de lezer vóórtdurend den indruk krijgt, alsof hij een simpel, nog in 't duister rondtastend wezen is, die welwillend wordt voortgeleid naar het licht door de genadige mededeelzaamheid van wijsheidsschatten, welke Meester Frederik van Eeden goedgunstig over hem uitstort....
Green wonder ook. In De kleine Johannes, uit dat éérste tijdperk van zijn letterkundige ontwikkeling, was Frederik van Eeden nog een die niet wist, zoo min als een onzer, wist. Hij was een zoekende, een zich een weg banende door den geheimzinnigen levens-tuin. En, omdat hij niet meer, niet wijzer, niet beter wilde zijn dan anderen ook, daarom maakte hij een juweeltje van eenvoud, van wàar gevoel, van echten levensweemoed, van oprecht zoeken naar den rechten weg, van het boek waarin hij neerlegde het resultaat van zijn denken en zijn ondervinden: De kleine Johannes.
Maar thans is Frederik van Eeden, de man van een nieuwe levensbeschouwing, van een maatschappelijke hervorming, een iemand geworden die weet, die ‘het’ weet. En dat voelen we op elke bladzijde, dat giet hij ons met lepels vol in ieder hoofdstuk in. En daardoor wordt zijn sprookje een laf, kinderachtig ‘betoog’, met de bekende middelen, van andere beschouwingen en andere levensopvattingen dan de eigene afmaken door ze voor te stellen als dom-onnoozel! - Men versta mij wel, dat ik alléén tegen dezen door Frederik van Eeden gekozen vorm protesteer, niet tegen zijn alwetendheid op-zich-zelf. Het staat hem vrij als hij meent ‘het’ te weten, nu daarvan de volle kennis te geven in een brochure, een strijdschrift, een beschouwing. Maar, wanneer hij in den onschuldig-lieflijken sprookjes-vorm verschanst de Waldenprincipes en de aanvallen op de maatschappij, dan staat het ons vrij dat leelijk en on-artistiek te vinden, en het te bejammeren, dat de sprookjes-dichter van een vroeger tijdperk gansch en al is ondergegaan in den strijderhervormer.
En daar komt nu nog bij, dat de hervormings-wijsheid, die van Eeden ons nu komt meedeelen, als ware het een groote bevrijding voor ons allen dat te vernemen, zóó onnoozelniets-beteekenend is, dat je er wee van wordt! Daar heb je b.v. die flauwe scène in de kerk, wanneer dominee Kraalboom, na zijn preek over het gebruik van den rijkdom, wordt verbeterd door den ‘Geleider’ van Johannes, Marcus, die allerlei moois komt verkondigen, waarnaar de menschen ‘ademloos’ luisteren. Natuurlijk! - Al de praatjes, die Marcus daar ten beste geeft, als ware het een gansch nieuwe ontdekking, zal iedereen wel eens gehoord hebben in zijn leven; wat méér is, hij zal het er waarschijnlijk mee ééns zijn ook. 't Is alleen maar de vraag, en die lost noch ‘Marcus’ noch Frederik van Eeden-zelf op, hoe al die schoone theorieën te verwezenlijken. Want wie zal onrechtvaardig en verdorven genoeg zijn, om te durven tegenspreken waarheden als koeien van dit genre:
‘En de rijke, die des Vaders weldaden aan anderen ontfutselt, die gediend wordt zonder te dienen, die eet zonder werken, en zijn huis bouwt op de ellende van anderen, hoe zal die des Vaders gerechtigheid verstaan?’
Ik kan me volkomen voorstellen, dat twee categorieën van menschen over zulke phrasenmakerij in verrukking geraken, namelijk eenerzijds de bleekneuzige, in mooie japonnetjes rondwandelende, en in salon-socialisme lief-hebberende rijke jonge-dametjes, die al terend op de renten van hun kapitaal, een groot woord hebben over ‘maatschappelijke misstanden’, en behooren tot de lijfgarde van Frederik van Eeden, als hij ergens een lezing houdt of optreedt, anderzijds de van het lot misdeelden, de werkloozen, door eigen of door anderer schuld, die, omdat ze zich ongelukkig en arm voelen, natuurlijk onberedeneerd dwepen met elke theorie die den rijkdom wil nivelleeren, en aan allen gelijkelijk welvaart en arbeid belooft. Maar, wie met een onpartijdige nuchtere blik de treurige werkelijkheid van dit zéér treurige leven, - voor velen onzer althans zeer treurig, ik bedoel natuurlijk in maatschappelijken zin, - beschouwt, die weet heel goed, dat de losse machtspreuken van des kleinen Johannes' ‘Geleider’ geen enkele mogelijkheid van verwezenlijking bevatten, gegeven de menschelijke natuur en de omstandigheden waarin wij leven! - Juist dáárom, omdat zulke leuterpraat berekend is op het goedkoop succes bij, op het on