Sedert vier jaar strijdt Heine's lichaam met den dood!
Maar zijn lichaam heeft een bondgenoot gevonden, machtiger dan een alliantie, een bondgenoot, die aan het lichaam zijn bestaan verzekert, namelijk: Heine's geest! Alle lichamen, in 't bizonder vleeschelijke, legt men in spiritus, om van buiten af bewaard te worden; het lichaam van Heine wordt van binnen bewaard, de spiritus in Heine bewaart het aardsche foedraal van dezen geest.
Heinrich Heine in zijn bed is ongeveer zoo groot als een Jean Piccolo, van den mensch is juist nog zooveel overgebleven als noodig is om dien overvloed van poesie, luim, humor, schitterende geestigheid en - duivelsche boosheid als bewaarplaats te dienen.
Heine strekte de hand naar mij uit! een hand? een handje van een mummie! En dit beenmodel van een hand schrijft nog ‘Lutèce’, ‘Salon’, ‘Romancero’ en al die wonderbaar geurige, wonderbaar geestige, wonderbaar dichterlijke en wonderbaar afschuwelijke dingen door elkander!
Zooals bekend is, moet Heine met de eene hand zijn ooglid in de hoogte houden wanneer hij iemand wil zien. Maar op dat oogenblik, wanneer hij het gordijn van zijn oog ophaalt, biedt dat een theater aan met grieksch vuur verlicht, die blik is nog licht, dat licht is nog een straal en die straal geeft nog een prisma te zien vol gekleurde vormen en indrukken.
Heine is geheel en al de oude Heine, 30 jaar ouder, 50 pond lichter, en meerdere duimen korter; hij is een oog armer, door de jicht aan twee voeten bedrogen, door Amor in steek gelaten, door Eros bestraft, maar toch de oude Heine aan geest en gedachten, aan woord, uitdrukking, gevoel en gewaarwording.
De aardsche vaas is vermorzeld, het hengsel afgebroken, het voetstuk verbrijzeld, de kleuren zijn verbleekt, maar het potpourri der dichterlijke bloemen, de bladen en de bloesems in deze vaas zijn gebleven, de rozen - en de doornen.
't Is jammer, dat dit genie aan niets gelooft, niet eens aan zich zelf en dat is het slechtste ongeloof! Wie aan zich zelf niet gelooft, gelooft niet aan God; want ieder mensch moet gelooven, dat een stuk godheid in hem is. De wonderbare, gevoelvolle, betooverende poesie van Heine heft de aarde op ten hemel, maar helaas verplant zij ook de hemel op de aarde! Uit alle materies weet Heine geest te halen, hij lost de materie op tot geest, maar daarentegen is voor hem de geest van alles, de geest der natuur, de hoogste geest ook slechts materie; de geestige adem van Heine is oneindig, maar hij is een samoen, hij verzengt! Deze adem raakt de bloem lichtelijk aan, de bloem opent voor dien zonnigen adem den liefelijken boezem, de adem gaat er over heên, zij is verbrand, verzengd gezongen. Die gekruide adem raakt de lotosbloem poesie aan, de lotos ontvouwt aan dien adem het geheim harer geur, het geheimschrift harer bladeren, de betoovering van haar zijn, maar de adem die haar opende, doodt haar, de ademtocht, die haar de ziel ontwikkelt, vergiftigt haar!
En toch welke frischheid der gedachten, welke drijfkracht der phantasie, welke kleurenmenging, welke gehamerde stijl en welke afwisseling van het perspectief in schildering en stoffage.
De Franschen begrijpen niet juist, hoe geest en vernuft en lyriek, rechten in aanspraak nemen voor de litteratuur en het genie. Amédée de Cesena vroeg: ‘Wat wil Heine? Welk doel hebben zijne genialiteiten? Wat is het doel van dat gedachten-wedrennen? Waarheen gaan die stralen, die zich losmaakten van de sterren?’ (détaché des étoiles).
Amédée de Cesena kon evengoed vragen: ‘Wat wil de roos? Welk doel hebben de tonen van de nachtegaal? Wat is het doel van al die bloemengeuren en waarhêen gaan al die wolkgevaarten en die zefiers?’
Een metselsteen moet een doel hebben, de diamant is zijn eigen doel. De reiziger stelt zich een doel, de wandelaar niet, de wegwijzer moet ons een ‘waarhêen?’ aanwijzen, maar de bloem, de beek, de echo, de boschlucht, het lachende landschap, die de bekoorlijkheid en het sieraad van den weg uitmaken, zeggen niet waarhêen! - Ik geloof ook niet dat de boosheden van Heine een doel hebben, bij hem zijn ze ook een schepping van zijn geest. Hij vraagt hun ook niet: waarheen? Hij bekommert zich niet om hun uitwerking. -
Ik sprak met hem er over, hoe hij zelfs zijn vrienden dikwijls beleedigt. ‘Ach,’ zeide hij, ‘over wien zal men dan anders grappen maken dan over zijn vrienden? De vijanden nemen het iemand dadelijk kwalijk! Juist, vrienden moeten ons de vriendschap bewijzen,