wenschen overliet; voedsel was er genoeg, diep water, een grazig weiland om rond te springen en... veel vertier.
Maar dat kikkerbestaan zelf beviel hem niet en dit is nu eenmaal iets, waar een kikker niets aan veranderen kan.
Dag in, dag uit tobde hij voort in dat zelfde cirkelgangetje van water, visschen, insecten en zorgen voor voer. De eenige bijzonderheden waren kleine kikkertwisten en 't gevaar om opgeslikt te worden.
En toch moest de wereld zoo groot zijn en veel moois er te zien, dat had hij dikwijls uit gesprekken van andere dieren gehoord.
Toen kwam er een groote behoefte over hem, die hij voelde bijna als een plicht, om de wereld eens door andere, dan zijn kikkeroogen te bekijken en hij besloot om ieder gesprek voortaan goed af te luisteren. Alle dieren die hij ontmoette, zou hij ook verhalen vragen over den kijk, dien zij op de wereld hadden.
Daar had je nu dat mooie blauwe daarboven, nu eens gedekt door sluiers, wazig wit, dan weer grauw en onheilspellend, soms gloeiend rood... Maar altijd weer overgaand in dat zachte blauw.
En dàn die schitterend-lichte schijf!
Eéns had hij die duidelijk meenen te zien op het water, was er in verrukking heen gesprongen en had toen niets anders ontdekt dan... water.. Schijn was 't geweest, zooiets moois was voor een kikker niet te bereiken. Hij zou het den leeuwerik eens vragen, dien hij iederen morgen benijdde wanneer hij al jubelend steeds hooger steeg en eindelijk toch wel heel dicht bij dat blauwe en het licht moest zijn.
Den volgenden morgen, toen die lichte schijf, die hij dikwijls de zon had hooren noemen, zich daarboven vertoonde in verblindende pracht en schitterende stralenbundels op de aarde wierp, toen zag hij weer den leeuwerik jubelend stijgen en jubelend, steeds jubelend dalen en al zingend zijn voedsel zoekend, als verliet hem die jubelstemming niet bij deze gewone, prozaische bezigheid van alle dieren.
En vol wanhopig verlangen riep hij den leeuwerik toe: ‘Ach, vertel mij, wat ziet ge toch daarboven, dat u zoo gelukkig maakt?’
En toen dat antwoord van den leeuwerik in volle verrukking: ‘Wat ik zie, vraagt ge? O, 't is alles zonnig en licht daarboven! Ziet ge die schitterende schijf? Dat is de zon, het Goddelijke licht, dat alles bestraalt, en alles, van 't schoonst tot 't eenvoudigst, met goud overgiet. 't Is de Goddelijke Zonne, die Almacht, die alle levens wekt en zonder wie niets is. Zie, iederen morgen wanneer ze opnieuw voor ons zichtbaar wordt en ons een nieuwen dag schenkt, dan juicht alles, wat in mij is, haar heerlijke glans trekt mij al weder en ik zing, zing vol dank haar een loflied. En teruggekeerd op de aarde zoek ik haar overal, want ze is alomme en heerlijk is het, haar overal te ontdekken. Ze beschijnt alles, groot en eenvoudig en maakt het schoon voor ons oog, want ze is een Zonne van Liefde.
Zóó zoekend zien we dus de aarde in haar schijn en 't leven is dan mooi en de aarde schoon’....
‘Gelukkig schepsel, haar zóó nabij te mogen komen. Hoe ziet ze er wel uit?’
De leeuwerik zweeg een oogenblik teleurgesteld en verwonderd en antwoordde medelijdend:
‘Arme kikkers, ik merk wel, dat ge geen flauw begrip hebt van hoogere dingen, anders zoudt ge het niet wagen er aan te denken, dat een schepsel van de aarde de groote zonne kon naderen, naderen tot het groote licht, dat te overweldigend groot is om te omvatten en ons deed te niet gaan.... verzengen.’
‘Vreemd! En dat groote blauwe?’
‘Dat is 't oneindige, 't onverklaarbare, 't raadselachtige, 't Is er voor ons oog en toch is 't er eigenlijk niet, want zoodra wij met onze nietige aarde-begripjes het trachten te omvatten, zeggende het is dáár en het is blauw en als we het dan trachten te bereiken en te zien, dan is het daar niet waar we het zoeken en het is daar ook niet blauw. Al hooger en hooger zien we het en.... bereiken 't niet. Toch moeten we ons daarin bewegen om de zon nader te komen dáár doorheen de zon zien omdat het haar omringt, omvat ofschoon het eigenlijk een schepsel van de zon zelf is want zonder de zon was het blauwe daar niet, althans niet voor ons oog.’
‘Houd op, het duizelt mij. 't Kan mij niet bevredigen. Eigenlijk is dan alles daar boven maar ijl, onzeker... misschien is 't wel schijn en is 't er in 't geheel niet.
‘Ja, 't is er, ofschoon we 't niet betasten kunnen. Ik voel 't aan het jubelen en juichen in mij wanneer ik 't zoek en ik weet het aan de werken, de scheppingskracht ervan hier beneden in onze onmiddelijke