De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 777]
| |
Nu niet meer denken - o God, niet meer denken! 't Zou hem gek maken, ál dat denken, - ál dat tobben! Leunend zijn voorhoofd in de handen, sloot hij even de oogen, om tenminste éen oogenblik niet te zien die omgeving, waarvan élk meubel - élke schilderij aan den muur - élk bloemvaasje op tafel hem sprak van háar. Maar het hielp hem niets. Met opén of geslóten oogen, altijd door - altijd door, zag hij haar toch voor zich - zijne arme lieve Hanna, en meestal zóó als zij tot hem had opgezien, even voor haren dood, met dien innigen blik vol teederheid, vol liefde, en... vooral vól wanhoop, omdat zij van hem scheiden moest... voor altijd. O, het was voor háár zoo hard, weg uit dit leven te moeten gaan, waarin ze zoo héél gelukkig, zoo volkomen gelukkig was, met hem en de kinderen. Maar voor hem, die achterbleef, was het duizendmaal erger nog! Hoe zou hij ooit kunnen leven zonder zijne mooie Hanna, zijne lieve goede vrouw, die hij zoo hartstochtelijk had lief gehad? Hij kón het niet dragen, hij kòn het niet! Néen, duizend maal néen,- hij wilde niet berusten, hij kón geen troost vinden, noch in zijn geloof, noch in zijne twee meisjes, die hem onbewust zoo wreed pijnigden met hare kinderlijke vragen en haar naief gepraat. Och, die folteringen vanmorgen, na de begrafenis bij het aanhooren van die banale troostwoorden! Hij had het kunnen uitgillen, ze weg willen duwen al die menschen, - de deur willen grendelen, opdat zij niet tot hem door zouden dringen, álle, die hem zoo plaagden, met hunne quasi-gòed-bedoelde troostwoorden, en hem zalvend spraken van God, ‘die wel weet, wat het beste is’, - en ‘Gods wil dien men moet eerbiedigen’, - of, - ‘van den tijd, die alle wonden heelt’. - Wat wisten zij allen, van zijn groot verdriet? - Niets immers, niets. O, dat ze hem toch maar met rust lieten! - Want, hij wilde niets dan treuren om zijne geliefde vrouw, en denken aan haar. De kinderen? - O, later, veel later, - dan zouden zij pas begrijpen. - Nu, - leefden ze voort in hun eigen leven van voorheen, alleen aldoor vragend waarom maatje dood was gegaan, en hoe lang ze zwarte inplaats van gekleurde ceintuurs moesten dragen, en geheel geloovend, dat 't was zooals tantes en ooms tot haar zeiden: ‘dat maatje nu geen pijn meer had, en dat zij gelukkig was in den Hemel, waar zij als een engel Gods troon omzweefde!’ En, met de handen onder het hoofd, toesde hij voort - vergetend alles om zich heen en terug-levend in gedachten zijn huwelijk - eene aaneenschakeling van blije zonnige geluksdagen, totdat het kwam, die vreeselijke ziekte, toen de kwellende onzekerheid wat het worden zou en daarna eene operatie, die onvermijdelijk was, en, toen... de Dood! - O God, ‘waarom? waarom?’ kermde hij.
In eenen hoek van den breeden canapé, zaten, dicht tegen elkander aangedrukt, de zusjes - twee meisjes van 7 en 5 jaar. Fluisterend met schuwen blik naar vader, vertelden zij elkander hare indrukken van dien dag. ‘Ik vind een begraafdag het naarste wat er is,’ zuchtte Jet, de jongste der meisjes. ‘O - ik ook - om die vreemde menschen, die je allemaal zoenen en je in de wangen knijpen en “arm schaap” of “arm kind” tegen je zeggen, en om al die treurigheid van de menschen, en om pappie, die zoo vreemd kijkt, en niet luistert als je wat zegt.’ ‘Dat is bedroefdheid, anders niet,’ doceerde zusje, wijs. ‘Ja, dat weet ik oók wel!’ Weet je wát leuk was, de bruiloft van tante Jo, en jij, Jet?’ ‘Nou ik ook. - Hé, wat vind ik bruiloften heerlijk - al die bruidsuikers en die taartjes.’ ‘En die mooi-aangekleede menschen - en al die lichtjes, - en de muziek, - net een verhaaltje uit een boek!’ ‘Weet-je nog wel Jet, dat toen wij op tante Jo's bruiloft moesten strooien jij al de witte bloemen en de gekleurde knipsels in je zak stak, en de menschen zoo lachten toen zij het zagen?’ ‘Nou, ik vond 't zoo 'n zonde, dat die mooie bloemen vertrapt zouden worden, en met dat knipsel konden wij thuis zoo leuk spelen!’ ‘'t Was toch kinderachtig Jet. -’ ‘Zoo?’ bromde Jetje. - ‘Am, - nu ma begraven is, komt er zeker wel weer gauw een andere ma, om voor pa's eten te zorgen en ons aan te kleeden en met ons te spelen, denk-je ook niet? -’ | |
[pagina 778]
| |
‘Ja, dat zal wel moéten. Wie zou anders voor ons zorgen.’ ‘Toch vreemd zoo'n nieuwe mama, - hé?’ ‘Ja, - als ze nu maar heel mooi is, - en blauwe oogen heeft, net als onze mama, daar houd ik zoo veel van!’ ‘Ja, en als ze maar mooie verhaaltjes kan vertellen, - en als ze maar piano kan spelen, dan kunnen we weer liedjes bij de piano zingen - net als bij onze mama!’ ‘Zeg Am, wie zou onze mama worden?’ ‘Nou, tante Lien - of juffrouw Hemsing, - je weet wel Jet, die ons altijd lekkers meê brengt, - of - - - Wacht we zullen 't pappie wel vragen, die zal 't wel weten.’ ‘Misschien heeft hij er nog niet eens over nagedacht.’ ‘Dan kan hij het nù juist doen; vanavond hoeft hij toch niet naar het kantoor, dus dan heeft hij tijd om eens goed te verzinnen.’ ‘Weet je, Jettie, we moesten maar eerst vragen of pappie wel eens trouwen gaat, dat is immers de hoofdzaak, want dan komt er weer bruiloft, en dan krijgen we mooie geborduurde jurken aan en dan gaan we laat naar bed.’ - ‘Ja, en dan mogen we net zooveel lekkers eten als we willen, - en dan krijgen we mooie verlakte schoentjes met rozetjes erop!’ ‘Natuurlijk - want dan mogen we dansen, op bruiloften wordt altijd gedanst.’ ‘Toe laten we 't nu gauw vragen, Am, dan kunnen we er ons vast op verheugen, vraag jij 't dan?’ ‘Neen, jij Jet!’ ‘Hé hoe flauw jij bent de oudste Am, dus jij moet 't doen!’ ‘Ik durf niet!’ ‘Flauw kind!’ ‘Doe jij 't dan!’ ‘Neen!’ ‘Nou dan zal ik 't maar doen!’
‘Pa - pappie - paatje!’ ‘Wat is er kinderen lief?’ Jet stootte Annie aan, om haar moed toe te duwen. Annie wachtte even. - Ze vond 't wel wat gek wat ze nu ging vragen, en paatje luisterde niet eens, want hij zat weer in gedachten verdiept voor zich uit te staren. Weer duwde Jet haar, ‘toe dan, Am!’ Nu, vooruit dan maar. Zij wilde het toch ook zoo graag, zoo héél graag weten. ‘Paatje, gaat u weer trouwen?’ Gelukkig, 't was er uit! Als paatje nu maar, ja zou zeggen.
Flauw was 't in zijne hersens doorgedrongen, dat de kinderen hem wat vroegen. Wat - wist hij niet. 't Kon hem op 't oogenblik zelfs niet eens schelen! - Niets kon hem immers meer schelen. Waarom lieten de kinderen hem niet met rust nog de eerste dagen? Had hij ze nog maar liever eenige dagen bij Jo en Wim laten blijven. Nu stonden zijne hersens er tóch niet naar met de kinderen te spelen, of te praten. Hij zou blij zijn als Marie ze kwam halen om ze naar bed te brengen - al waren ze heel zoet geweest tot nu toe! ‘Ja pa, - zeg u 't ons nu?’ ‘Ja, ja, - zeker!’ - antwoordde hij verstrooid om er af te wezen, - niet eens wetende wát de kinderen hem wel hadden gevraagd. - Suffig staarde hij voor zich uit, het hart vol droefenis al door denkend aan zijne Hanna - doorlevend weer opnieuw den gelukkigsten tijd van zijn leven, - moeite doende er zich in te denken hoe zijn leven zou zijn zonder haar. Hij hoorde niet hoe de kinderen vroolijk babbelden. Hij zag niets dan haár, hoorde alleen haár. - En terwijl hij zich de heilige gelofte deed nooit een andere vrouw de plaats te geven die zijne Hanna had ingenomen, lachten de zusjes verheugd druk - pratend met blosjes van opwinding op de wangen, in het vooruitzicht al, van de pret die zij zouden hebben op paatjes bruiloft. - Want bruiloft zou er zijn. Dát wisten zij nu zeker. Paatje had immers ‘ja!’ gezegd! |
|