zijn zedelijke en maatschappelijke verheffing door de pen, hij was aan zooveel ellende gewoon geraakt, dat die gevangenisstraf op zich zelf niets bijzonders voor hem was. Werd ook zijn belangstelling niet altijd sterker in alles, wat leed, naarmate hij ouder werd? En hier in de gevangenis vond hij een nieuw terrein om te leeren en te onderwijzen. Straks zou hij ook deze ontmoetingen en de indrukken, hier opgedaan, met de taal van een fijngevoelig kunstenaarshart weergeven en verspreiden onder de menschen. Wel kende hij de Russische gevangenkost, van vroeger; ze zou hem walgen. Wel hoorde hij straks opnieuw 't gekreun van zieken, die aan besmettelijke ziekten leden en niet geholpen werden. Zijn hart zou opnieuw beven van deernis, als hij hier het gebed van een jongen geloovige rauw hoorde beantwoorden met een vloek, de ootmoedige stem van een vrome Jodin voelde ontwijd door een bijtend spotwoord van een anti-semiet, een jodenhater. Maar ook aan deze omgeving moest hij kunnen gewennen, aan gevangenkost, aan 't lijden van anderen, aan ruwheid en cynische uitdrukkingen. Toen hij zwierf van stad tot stad, en Rusland doorkruiste, nu als schilder van wandplaten en heiligenbeelden, dan als kruier, elders als venter van ooft, als scheepsjongen op een Wolgaboot, hoe graag had hij soms zijn oogen willen sluiten voor al de onzedelijkheid, die hij op zijn wegen ontmoette, al het misdadige, waarvan hij stomme toeschouwer werd. In zijn binnenste brandde dan het vurig verlangen, de ervaringen op zijn reizen: het leven van den Russischen boer, verslaafd aan de wodka, de ruwheid van den Russischen officier, de afpersingen van den Russischen priester uit te bazuinen in een taal, die ook het steenen hart moest vermurwen. Maar de middelen, om zijn denkbeelden door de pers te verbreiden, ontbraken hem zoo vaak.
Armoede leed hij, als een groot deel zijner landgenooten. Toch liet ook dan zijn geweten hem niet met rust. Afgemat van 't werk op de fabriek, sloop hij naar zijn eenzame vliering, zijn ongezellig nachtverblijf. En daar vervaardigde hij zich soms een primitieve lamp van ineengedraaide lorren in petroleum gedrenkt, en een oud weggeworpen sardynenbusje, als hem het geld voor kaarsen ontbrak: Tot diep in den nacht werkte hij dan, schreef wat hem op de tong brandde, en somde de gebreken op, die 150 jaar geleden Diderot bij een bezoek aan Keizerin Katharina II al aanwijzen kon in de Russische maatschappij: Hij vestigde opnieuw de aandacht op het bijgeloof der arme boeren, wier ontwetendheid de welvaart in den weg stond; op 't gemis van een neringdoenden middenstand; op de willekeur in de benoemingen van aanzienlijke regeeringspersonen en de grofste kuiperijen bij de keuze van Russische legeroversten; op de voordeelen van privaat grondbezit, de verarming van den boerenstand, op den vruchtbaarsten bodem, en de geringe productiviteit van uitgestrekte domeinen, bewoond door pachters. ‘Die toestanden moesten een hervorming ondergaan - oordeelde Gorki, of Rusland, het metalen beeld met leemen voeten, was verloren.
Daar, bij het gebrekkige licht, schreef hij zijn indrukken neer van den verloopen dag. 't Was een sombere taal, die hij dan sprak; want zijn oogen hadden dien dag zooveel akeligs gezien; zooveel onverklaarbaars ook: de schrille tegenstellingen van overdadige weelde en nijpende armoede. En zijn ziel schreide om verademing, om meer zonneschijn in het leven van den Russischen sjouwerman, den Russischen soldaat, den Russischen klein-ambtenaar ook. Hoe?
Hoort slechts:
‘Het geluid van kettingen, het rollen der wagens, die de koopwaren vervoerden, de metaalklank der ijzeren staven, die op de keien vielen, het schel gefluit der stoomers, de kreten der bootsjagers, der matrozen en der douanen, al die geluiden versmolten in één muziek, die van den arbeid, en trilden na in de lucht alsof zij vreesden weg te sterven. En van den wal stegen al weer nieuwe klanken op, die zwaar en rollend alles om zich deden dreunen, of gillend de met stof bepoeierde lucht verscheurden.
En het graniet, het ijzer, het hout der schepen en de menschen, alles zong een lied, woest en hartstochtelijk, gewijd aan den God van het verkeer. Doch de stemmen der menschen, hoewel zij al dat rumoer verwekten, staken daarbij treurig af. Hun gestalten zelf, gehuld in vuile lompen en gekromd onder zware lasten, zwoegend in een atmosfeer van hitte en rumoer, waren nietig en klein naast de ijzeren kolossen, die hen omringden, te midden der bergen koopwaren, der luid ratelende wagens van al die dingen door hen zelf geschapen.’
Deze weinige regelen getuigen van een opmerkingsgave, die men den novellist-dramaschrijver Gorki benijdt. En wat zijn lichamelijk-oog - bedorven door het slechte nacht-