als Emants in Waan vermeit in lange beschrijvingen van Zwitserlands natuurschoon, erin geslaagd is dat te doen op een veel oorspronkelijker, en vooral op een van veel meer liefde getuigende wijze, dan Emants. Deze laatste staat koud, koel, analyseerend tegenover zijn onderwerp. Hij ziet niet, hij geniet niet, hij neemt het wonderbare landschap niet in zich op en met het wezen zijner ziel, neen hij observeert, hij constateert, hij onthoudt, en beschrijft wat hij heeft onthouden, maar zijn hart staat buiten dat alles! Terwijl van Hulzen den indruk maakt van een die heeft gelééfd met de bergen en de bosschen en de meren, die ze heeft liefgehad en begrepen, die troost heeft geput uit hun wonderschoonheid, en ze in zich heeft opgenomen, niet omdat hij ze wou beschrijven, heel precies in een boek, maar eenvoudig omdat het van zelf sprak.
Dit bezwaar tegen Waan moest mij van het hart, juist omdat ik 't zoo'n mooi boek vind, zoo dóór en dóór iets van Emants dat je liefhebt en bewondert om zijn groote menschenkennis, om zijn onnavolgbare karakter-ontleding! En daarom, omdat het werk van Emants mij heel lief is, en ik ieder nieuw boek van hem begroet als een blije gebeurtenis in mijn lang niet altijd benijdenswaardig lot van moeten-lezen heel veel schrijvers, die ik veel liever ongelezen liet, daarom doet het mij pijnlijk aan in Waan telkens op bladzijden te stuiten, die als het ware verkillen en verduisteren het warme en het zonnige van Zwitserlands natuurrijkdom! Want ik heb de Zwitsersche bergen en de Zwitsersche meren óók lief! En het is mij als een beleediging ze aangedaan, wanneer Emants ze telkens in zijn boek ter sprake brengt, niet om ze bewondering-afdwingend te schilderen in hun scheppingsschoonheid, maar om ze gevoelloos, met een ontleedmes, uit elkaar te vezelen, ze, om zoo te zeggen, te bevuilen met léélijke beschrijvingen, als b.v. deze:
‘Omlaag naast de goor-bruine, wittig-overvlokt aanruisende Reuss strekken spoorstaven over grauwe weg-effening, recht op zware berguitbuiking af...
Doch nu dringen de dreigende steenopstanden, glimplekkend van afdruipend water, hun ijle groeningen van gras en mos, hun groezelig overgruisde, in kloven-bewaarde lawinen-ploffingen op...
Smaller en smaller wordt de lucht-lap, die als een tentdoek de opbonkende muren overspant, fletser en fletser het licht, dat er van neertrilt de kille keldering in...’
Is het niet alsof ‘goor’, ‘groezelig’, ‘flets’, ‘kil’ bij uitstek die bijvoegelijke naamwoorden zijn, die passen bij den indruk welken Emants heeft meegenomen van het zonnig, het eeuwig-schoone, het vredig-stemmende Zwitserland!?
Neen, driewerf neen! Wie de rivieren ziet als ‘goor’, en den dalenden schemer van den zomer-avond als ‘groezelig’, en het ondergaand zonnelicht als ‘flets’, en de lucht als een ‘lap’, die moet zich niet wagen aan natuurbeschrijvingen, want hij mist datgene wat vóór alles noodig is tot het weergeven van een landschap, - liefde en bewondering er voor!
Maar reeds te lang stond ik stil bij mijn grief, waar ik zoo onomwonden een bewondering, een eerbied voor het talent van Emants heb uit te spreken! Met welk een ontledings-vermogen heeft hij deze beide, uit het leven gegrepen karakters uitgebeeld, en ons laten zien het innerlijk onbeduidende der quasie zoo ‘bijzondere’ Maggie, en den ‘waan’ van den verliefden Hendrik, die in zijn verliefdheid haar zoo ‘bijzonder’ ziet, en zich inbeeldt, na al zijn ontgoochelingen, nu ‘de’ levensoplossing te hebben gevonden in de liefde, om, als hij goed en wel getrouwd is, tot de ontdekking te komen, dat hij zich ook hier vergist heeft, toen hij meende nu eindelijk een bevredigende bezigheid te hebben gevonden in het zich wijden aan één enkele, waar hij zich reeds moedeloos had afgekeerd van het algemeene-welzijn.
Het cynische, dat Emants kenmerkt, tegenover het ontgoochelende leven, treedt in Waan sterk op den voorgrond, veel uitgesprokener dan in zijn roman Inwijding.
Er is in Waan iets zoo hopeloos-droevigs, iets zoo bitters, en, naar mijn meening, een zoo onverbiddelijke wáárheid, ontdaan van alle phrasen, en alle pogingen om het onbevredigende van het leven te verbloemen achter schijn, dat men het boek uit de hand legt, vervuld met een onbegrensde bewondering voor de éérlijkheid en de blikscherpte van den auteur, en tegelijk met een grooten weemoed om het onherroepelijk-zoo-zijn der dingen! -
Gezond-egoïsme, of ook: Ordinair zijn titels, die Emants misschien nog beter aan zijn boek had kunnen geven dan Waan. Het gezonde-egoïsme van Maggie, een type van vrouw zooals er velen zijn, juist onder de-