| |
| |
| |
Uit mijn Omnibus van P. Bel.
Critiek.
Uw boek? - de waarheid zij gezegd:
Uw boek - 't is een boek, en het papier niet slecht.
Gij meent u meester in het verzen maken
en zweert ook op uw eerewoord,
gij droomt ze beter nog dan anderen die waken;
als dat zoo is, slaap dan maar voort.
‘Hoe lijkt u mijn gedicht?’ vroeg mij een vriend, sub rosa.
‘Waarop 't lijkt,’ zeg ik, ‘op dolgeworden prosa.’
Zoo meen'ge letter spaart ge in uw schrijven,
Mijn vriend, laat heel uw werk maar ongeschreven blijven.
Grafschriften schrijven moog' uw werk wezen,
ze zijn te lang, hoe gij 't ook plooit.
De eene helft, vriend, gelooft men nooit
en de andere wordt niet gelezen.
Verzen zooals die dichter schrijft,
zullen onvergankelijk blijven,
daar, om zulk tuig te schrijven
steeds een stumper overblijft.
| |
Levenswijsheid.
Behoudt de hoop bij tegenspoed,
een helder hoofd bij droeve zorgen,
genot voor ieder oogenblik,
en nog een wensch voor d'anderen morgen.
| |
Voordeel der wijsheid.
Pracht, rijkdom, ijdele lust kan wijsheid ons niet geven.
Wat geeft z'ons dan? Den geest, om zonder hen te leven.
| |
Gelukkig en wijs.
Wie doen kan wat hij wil, is een gelukkig man.
Maar wijs en groot is hij, die doen wil wat hij kan.
| |
De bijenstaat.
Hoe 't komt, dat in de bijenstaat
men nimmer nog heeft hooren spreken,
van nijd, van tweedracht of van haat?
Omdat de vrouwen er ontbreken.
| |
Aan een criticus der dooden.
Gij waagt het uwen tand aan grafsteenen te wetten?
Een haasje kan zich ligt op doode leeuwen zetten.
| |
Trouwen?
Men vroeg aan Socrates: Hoe 't beter gaat,
te trouwen of om niet te trouwen?
De wijze gaf daarop den raad:
Doe wat gij wilt, 't zal u daarna berouwen.
| |
Slot van 't carnaval.
Het carnaval wordt voortgezet,
en lang nog zal 't zoo verder gaan.
Men heeft het masker van 't gezicht
| |
Op 't recht.
Nog altijd houdt Justitia
de weegschaal 't zelfde gericht.
Is er bij ons een klein verschil,
dan schuilt het altijd in 't gewicht.
| |
Beweging in de rechtzaal.
‘'k Verzoek u, Heeren, als men recht,’
zoo riep de president van Trecht,
‘met dat lawaai niet voort te gaan;
wij hebben tien processen reeds beslecht
en konden nog geen woord verstaan.’
| |
Heremieten.
Wie zich verloochnen wil, de wereld gaan verlaten,
die moet wat menschlijk is, maar niet de menschen haten.
| |
Slechte vroomheid.
Lijkbezorgers en begravers, apthekers, doctors weet alsnu,
dat, al moogt gij nog zoo vroom zijn, niemand toch gelooft aan u;
want als gij, uit volle ernst, bidt om 't dagelijksche brood,
smeeken twee er om veel zieken, twee om veler zieken dood.
| |
| |
| |
Het graf.
't Graf is een brug naar 't betere leven,
maar 't bruggegeld moet g'aan den doctor geven.
| |
Aan een oogarts.
Vriend, een gansche schaar van blinden,
kwam door u weêr aan 't gezicht,
kunt gij nu ook een middel vinden,
hoe men de staar bij drie beroemde blinden,
bij Themis, Amor en Fortuna ligt?
| |
Gesprek.
(Monnik). Deed God de hellevlam des oorlogs toch vergaan!
(Soldaat). Ook van 't vagevuur? Waar bleef dan ons bestaan?
|
|