lijken geest. De geheele opvoeding is op dit stoffelijk doel gericht. Wanneer iemand maar wat is, schijnt hij te meenen, zijn doel, zijn bestemming bereikt te hebben. Hij leeft dan voor zijn positie, ja, spant zich vaak in zijn staat nog hooger op te voeren, ten koste van vrijen tijd, kalmte, rust: zielevrede, en perst zich in een keurslijf van vormen, voorgeschreven aan 't enge kringetje, waarin hij zich met zijn standgenooten beweegt. Maar:
't Geluk is veil voor zweet noch zorgen,
't Ontvlucht hem, die naar hooger staat.
De vrucht van dit inspannend materiëel leven is onvoldaanheid. Dit kan niet anders, omdat niet bevredigd wordt de grootste behoefte van den geest: zelfvolmaking. In allerlei genietingen: concerten, schouwburg, opera, partijen, café, societeit, prikkelende lectuur, in allerlei nuttigheidsgedoe voor anderen, wordt afleiding gezocht en gevonden; maar al deze bezigheden stillen niet den dorst naar zielevrede, die slechts door rustig zelf beschouwen kan worden verkregen. Doch 't gejaagde leven laat daarvoor geen tijd.
Tot deze onvoldane menschen, slaven van verkeerde gewoonten, te zeggen: de mensch is de smid van zijn eigen geluk, richt uw leven in zooals ge dat zelf wenscht - is kloppen aan een doovemans deur. Zij kunnen niet anders, zij leven eenmaal in hun kring, zij zouden zonderling schijnen, als ze afweken van de door sleur geheiligde gewoonten. Ze zouden zich onmogelijk maken. Doch de meeste van die schijnmenschen begrijpen u zelfs niet. Hoe? Zich afscheiden uit hun prettigen kring, minder genieten, neen; ze vinden het juist zoo pleizierig in hun côterie dat er zooveel pretjes zijn, ze zouden niet kunnen leven zonder al die vermaken. En ofschoon ze een gevoel van onvoldaanheid met zich meedragen, zien ze niet in, dat juist de overdaad van genot hun tegenstaat, 't zal misschien lichamelijke zwakte zijn, die hen soms onpleizierig stemt, maar dat hun ziel ziek zou zijn, die gedachte komt zelfs niet bij hen op. Deze menschen zijn geheel afhankelijk van hun milieu. Niet zij leven, maar hun omgeving, 't geen buiten hen is, doet hen leven.
De mensch moet zich-zelf zijn, dan alleen is er kans op geluk. Hij kan niet buiten zich-zelven voldoening vinden vóór zichzelven. Hij moet trachten zijn innerlijk te leeren kennen, ten einde te weten wat hij noodig heeft. Dit eischt tijd, rust, kalmte. Wie zijn eigen leven wil leven, moet eerst zijn wezen, z'n innerlijk zijn hebben doorgrond. Hij moet tot zich-zelven inkeeren. Eenige oogenblikken van den dag althans moet ieder wijden aan zelfbeschouwing, en daarna in overeenstemming met zijn wezenlijke behoeften en neigingen zijn leven inrichten.
't Verkeerde in zich uitroeien; de goede neigingen aankweeken, streven naar volmaking van eigen geest, steeds in dienst van 't goede; 't karakter ontwikkelen, opbouwen; - ziedaar elks onafwijsbare hoogste levensplicht, 't schoonste levensdoel en de eenige weg naar geluk.
En dit doel, 't geluk, is door ieder gezond mensch te bereiken, bij elk overeenkomstig zijn bijzonderen aanleg, volgens zijn ingeboren karakter. Want wij komen ter wereld als wezens met bepaalde neigingen, strevingen, begeerten, denkkracht; de hoofdvormen van onze vermogens zijn in embryo aanwezig; de een kan daarom nooit de ander worden. Maar elk voor zich kan door eigen wil veel of weinig, meer of minder worden; elk voor zich kan naar eigen verkiezing ongelukkig, doch ook minder of meer gelukkig worden. De krachtige plooit de omstandigheden naar zijn wensch, bestrijdt en overwint zijn hartstochten, laat de hem aangeboren slechte neigingen niet tot ontwikkeling komen, en richt de aandacht van zijn geest uitsluitend op voorstellingen en gedachten uit de wereld van 't goede en 't schoone.
Terecht noemt men het een fatalistisch geloof, 't welk aanneemt dat zelfs een sterke wil, een krachtig karakter 't leven niet kan veranderen; want niets is zoo fataal als de belijdenis van dit noodlotsidee. Zij vervult de ziel met moedeloosheid en doodt alle geestkracht. Wie fatalist is, strijdt niet; doch - zonder strijd geen overwinning. Zonder verzet tegen de omstandigheden des levens blijven deze de baas; de fatalist is daarom, wat hij gelooft te zijn: de speelbal van't lot. Omdat hij zich lijdzaam onderwerpt. Wie strijdt, kan verslagen worden: maar wie den strijd volhoudt, behaalt ten slotte de overwinning; niet de omstandigheden dwingen hem, maar hij dwingt de omstandigheden zich te schikken en te plooien naar zijn wensch. Zóó is het waar, dat voor den mensch van karakter alle dingen kunnen meewerken ten goede.
C.G.