De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 724]
| |
Brief uit Turkije.Het Rozenfeest.De meeste Turken hebben een onweerstaanbare neiging, als zij een boom zien, dien om te hakken en ten gevolge van dien vindt men in het uitgestrekte rijk van Sultan Abdul Hamid II Khan dan ook zeer weinig opgaand hout. Een onzer landgenooten, die jaren lang te Afioun Karo Hissan woonde, in het hartje van Klein-Azië, en daar, als chef-administrateur van den Anagorischen spoorweg, even gezien en gevreesd was als de Wali, is het nooit gelukt in zijn tuin een flinken boom te hebben, steeds werd de stam, als hij zich krachtig begon te ontwikkelen, bij nacht door een of andere Turk geveld. Men ziet hier dan ook in de fraaie tuinen van hun, die zich de weelde kunnen veroorloven zulk een plekske te bezitten, de prachtigste bloemen en heesters, maar zelden een krachtigen boom en dat is zeer jammer, want de bodem is voor boschcultuur bij uitstek geschikt. Dat kale, eentoonige van het land treft mij steeds en ook Zondag jl. den laatsten van de rozen-maand Mei, toen ik in het dorp Chichli de groote processie ging zien, trok het mijn aandacht hoe mooi dat schilderachtig tegen heuvelen gebouwde dorp zoude zijn als breedgetakte boomen er hun schaduw op lieten vallen. Dan zoude zeker niet het groote plein de grijze tint vertoonen van verschroeid gras, maar van een lachende groene weide, het loover en de bloemen der eerepoorten niet verflensd neêrhangen, maar geuren en tieren als voor zij werden afgeplukt. De belangstelling in de processies, die van uit de d'Geagekerk op de Zondagen van de maand Mei te Chichli worden gehouden, is altijd zeer groot, duizenden begeven zich er heen, de trammaatschappij maakt uitnemende zaken, van hare paarden en beambten wordt heel wat inspanning gevergd, maar alles gaat geregeld, zonder gedrang, zonder ruzie en geschreeuw. Afsluithekken en politie heeft men niet noodig, ieder wacht bedaard zijn beurt af, is de wagen vol dan rijdt hij af en komt een andere, die dan weêr zich met zijn gemengd publiek in beweging zet. Naast de deftige pacha zit een Bulgaarsch meisje, aan de andere zijde een Amerikaansch tourist; een lastdrager, zoo zwart als roet, is zijn overbuur, hij kwam als slaaf uit Nubie, - mijn blond haar steekt scherp af tegen zijn kroeskop; een Fransch zee-officier, in groot uniform, mijn andere buurman, maakt in gebroken Grieksch het hof aan een fraai uitgedoschte schoone dochter uit het Oude Hellas, wat niet weinig de lachlust opwekt van een Armeniër en een Sephardiër,Ga naar voetnoot1) die zich in het Turksch vroolijk maken over den gelanten Frank. Een Kurd, koopman in vruchten, poogt zijn geurige saprijke waar te verhandelen aan een Duitsch matroos, die hem niet verstaat, weshalve een Levantyn gratis als tolk fungeert. In het door een zwaar stuk zeildoek afgeschoten gedeelte van den wagen hoort men haremdames uit Georgië en Mingherië giggelen en pret maken, wat een glimlach brengt op het gelaat van onzen Croatischen koetsier, die blijkbaar verstaat waarover de gesluierde schoonen het hebben. Achterop staat de conducteur, hij komt uit Albame; hij heeft alleen oogen voor de geurige sigaret, die een Engelschman hem aanbood, plotseling houdt de tram stil, we zijn te Chichli en het geheele gemengde gezelschap verspreidt zich door het met vlaggen versierde dorp. Ook die vlaggentooi is internationaal; naast, het roode dundoek met de witte halve maan van het Turksche rijk, ziet men de sterrenvaan van Amerika, het Nederlandsche Oranje wappert naast het Grieksche blauwe kruis, Franschen, Engelschen, Russen allen vinden hier hunne nationale kleuren. Voor enkele huizen, van onder tot boven met Perzische tapijten behangen, waarover groene slingers zijn aangebracht, staan groote altaren opgericht, met beelden en kaarsen; een Turksche saptieh, vroom muzelman wellicht, houdt er bij de wacht. Zijn chef, de mudir van het dorp, in groot ornaat, zit op een laag stoeltje, rookt een nargileh, en leunt dommelend tegen een eereboog met het opschrift: Maria Regina Coeli, ora pro nobis. Uit zijn zoeten rust wordt hij opgeschrikt, het klokje van de St. Georgekerk begint te kleppen, het teeken dat de processie wordt opgesteld en weldra het heilige gebouw zal verlaten. Nog een korte poos en de stoet trekt ons voorbij; eerst een schare zeer kleine knaapjes en meisjes, met vleugeltjes aan de schouders, een engelenschare, dan grootere meisjes, geheel in het wit, in tullen sluiers gehuld, koorknapen, dragende groote kaarsen en verschillende vaandels, novicen | |
[pagina 725]
| |
in hun kloostergewaad, nonnen lezende in hun gebedenboekske, dan kloosterbroeders dragende een fraai Mariebeeld, geheel met rozen bekransd, daar achter vele geestelijken in priestergewaad, gevolgd door een vrome schare, blootshoofd, gebeden prevelend, de hemelkoningin ter eere. En in het midden van dien stoet ontwaart men een twintigtal knapen, die met veel ijver hun muziekinstrument bespelen, verschillende opwekkende marschen laten hooren en ten slotte, den beheerscher van dit rijk willende loven, de Hamidié aanheffen. Toen de processie was geëindigd, zag ik tot mijn niet geringe verbazing een paar engeltjes huiswaarts keeren met Israëlitische families. ‘Maar, weet ge dan niet,’ zeide een mijner bekenden, ‘dat bijna al die kinderen, en jeugdige muzikanten, die aan deze processie deelnemen met de Katholieke kerk niets van doen hebben, dat de meesten van hen tot een ander kerkgenootschap behooren? 't Zijn de leerlingen der kloosterschool en ter wille hunner onderwijzeressen en onderwijzers maken zij gaarne dezen ommegang mede, een ommegang ter eere van de Hemelkoningin de Maagd Maria! En dat de ouders niets daartegen hebben, blijkt wel hieruit dat allen met een blij gelaat hier zijn op het ruime dorpsplein van Chichli om die processie te aanschouwen!’ Katholieken, Grieksch Orthodoxen, Protestanten en Joden, onder het wakend oog van een Mohamedaansche overheid, in vrome stemming en ware vroomheidzin het schoone Meifeest te zien vieren, heeft iets onbeschrijvelijk bekoorlijks, dat tot ieder ontvankelijk gemoed spreekt. Hier mist men gelukkig nog den betreurenswaardigen strijd die thans ons vaderland teistert, hier strooien nog kinderen, die in God, Jehova en Allah gelooven, eendrachtelijk rozen op het pad, dat allen te samen moeten betreden!
Konstantinopel, Mei 1905. A. |
|