Jonkvrouw Lente.
Het lust mij nu te zingen,
Al van een jonkvrouw schoon,
Zij draagt op blonde lokken,
Haar woning is een wonder,
Wie zal de jonkvrouw winnen?
Zij weeft met stil gelaat,
Een luchtig roze weefsel,
Wordt dat haar bruidsgewaad?
En telkens komt een dienaar,
En meldt haar een gezant,
Die voor een vorstlijk meester,
Doet aanzoek om haar hand.
Zij treden vrijelijk binnen,
Heer Hagel, Vorst, Rijp, Regen,
Maar vinden stuursch onthaal.
De Oostenwind blaast lustig,
Het Noorden fluit er naast;
De jonkvrouw zegt, al wevend,
‘Ik heb volstrekt geen haast.’
‘Niet, vóór in 't gouden harnas,
Uw meester zelf verschijn',
Zal ik hem 't antwoord geven,
Zoo, zweer ik, zal het zijn.’
Zij treuzelen en zij dralen...
Vooral Heer Rijp, Heer Hagel,
En d' Oostenwind zijn boos;
Zij willen niet vertrekken,
De jonkvrouw weeft haar sluier,
En glimlacht voor zich heen!....
Maar de gezanten brommen:
‘Zij heeft een hart van steen.’
Daar! Op een schoonen morgen,
Verschijnt haar jonge held,
In 't stralend gouden harnas,
De jonkvrouw grijpt haar weefsel,
In d' eersten, bangen schrik,
Zij ziet hem schuw in d' oogen,
Verhult zich voor zijn blik.
Wat heeft zij nog te talmen?
Wat scheert hem haar besluit?
Hij, d' eedle Zonnekoning,
Is meester in haar woning,
|
|