de leermeester- of meesteres nog een flauwe zweem van kunst moet aanbrengen; wij kennen de meisjes en tevens de in stomme verwondering hen aanstarende familieleden.
Als type van dat soort vrouwen trok op het congres te Venetië een drietal Engelsche meisjes de aandacht en de hílariteit, die eeuwig en altijd in elkanders onmiddelijke nabijheid en altijd in dezelfde volgorde: de langste middenin, de beide kleinere ieder aan één kant, bezig waren met in hun schetsboek waarschijnlijk schetsen te maken; waarschijnlijk, zeg ik, want zoodra iemand te dicht achter hen mocht komen, werden als op commando de schetsboeken dichtgeklapt en bleef derhalve het resultaat hunner geniale pogingen voor ieder sterfelijk wezen een diep geheim. Het was ten slotte een lachlust-wekkende vertooning, deze drie stijve meisjes, alle drie met de altijd even strakke gezichten in páffe bewondering voor één zelfde model te zien staan; men kon het zoo gek niet bedenken of de drie artistjes, naast elkaar op één rijtje, waren aan het krabbelen: in de congreszalen de sprekers uitteekenend, op de Piazza de San Marcous schetsend, op de Rivâ dei Schiavoni een zonsondergang verschalkend, op een boottochtje een zeegezicht doezelend, op Burano een oude kerktoren vereeuwigend - altijd in dezelfde ernstig-denkende, artistiek-doenerige houding, in eenzelfde sympathie voor éénzelfde model, met een gelijk- en gelijkvormigheid van appreciatie, die een heusche drieling hen zou hebben benijd!
Juist omdat het Engeland was, waarin deze kunstlooze wel-aan-kunst-doende wezentjes het talrijkst vertegenwoordigd zijn, was het mij eene verrassing over dit verschijnsel van gedachten te mogen wisselen met de presidente van de ‘Society of Women Artists of London’, Mevrouw Madeline Marrable, een oude dame, zelve kunstenaresse. Ook zij stemde toe, dat het aan-kunst-doen zonder kunstenaresse te zijn een steeds voortwoekerende kanker is in het Engelsche kunstenaarsleven, maar gaf hiervan grootendeels de schuld aan de ‘imperfect culture’ van deze ‘women, dedicated to art’.
Hare meening was dat de teekenonderwijzers wel verre van dit, arrogant zich-artistvoelen der jeugdige leerlingen tegen te gaan, het zelfs aanmoedigen; de onderwijzers geven over het algemeen veel te veel de meisjes toe om hen in den beginne al direct te laten schilderen wat zij willen en besteden weinig of geen zorg aan de beginselen der techniek; van grondige beginstudie is dan geen sprake; zij veroorloven hunne leerlingen ‘to rush through the elementary classes’ zonder dat zij ook maar de flauwste notie hebben van de eerste beginselen, van perspectief en zuiver schetsen. O.a. vertelde Mevrouw Marrable van een meisje, dat zij voor schilderes had willen laten opleiden; ze bracht het op een der best bekend staande academies en drukte den directeur speciaal nog op het hart haar vooral goed te leeren ‘drawning and perspective only’; doch na een maand was het meisje al aan het penseelen, maakte ze al landschap-schilderijtjes etc. maar... als schilderes is er nooit iets van haar terecht gekomen.
Deze methode van leeren schilderen in korten tijd en zonder veel studie - op de manier als men bij ons talen kan leeren in 24 uur zónder onderwijzer - is in Engeland in zwang en men behoeft maar een Engelsche courant op te slaan om al aanstonds een advertentie tegen te komen van een of andere school, waar men schilderen kan leeren en waar ‘no knowledge of drawing is required’; dat dergelijke instellingen de broeinesten als het ware zijn voor dit geslacht van kunstmenschen, dat door zijne veeltalligheid gevaar oplevert de schilderkunst in discrediet te brengen - laaf zich begrijpen.
Ik vroeg Mevrouw Marrable of in Engeland ook ieder meisje uit den beschaafden stand, dat maar eenigszins denkt dat ze talent kán hebben, dadelijk maar palet en kwast grijpt - en ik dacht aan de vele Hollandsche meisjes, die uit tijdverdrijf, op eigen gelegenheid en zoo maar wat voor zichzelf de schilderkunst beoefenen.
Bij ons is 't nog veel erger, vertelde de oude dame verder, ze schilderen niet alleen, maar ze beginnen al dadelijk te exposeeren en wat nog 't ergste van alles is: die pruldingen worden aangenomen ook; dat hier ook alweer vriendschapsdiensten, vleierijtjes, knoeierijtjes, konkelarijtjes en meer van dergelijke ongerechtigheden een groote rol spelen is zoo natuurlijk mogelijk, maar het onaangenaamste van het geval is wel dit, dat al deze meisjes voor een spotprijs hun producten aan de markt brengen, alleen uit een soort ijdelheid van te kunnen zeggen: ‘zooveel werken werden er van mij verkocht’ en dat de betere werken, de schilderstukken van werkelijke artisten, die van hun ‘kunst’ moeten leven en tegen zoo minieme prijzen hun werk niet kunnen geven, blijven hangen