lend van geestdrift en van verontwaardiging, dat opkomen vóór de verdrukte partij, vóór 't onrecht der onderdrijvende richting aangedaan!
Juist in die dagen van Vondel, waarin er natuurlijk in de oogen van het Noord-Nederlandsche volk geen goed haar was aan de Roomschen, en aan hun doen, getuigde het van groote zelfstandigheid en eerlijkheid zóó te durven handelen als Vondel deed, toen hij den moed vond den godsdienst waartoe hij niet oorspronkelijk behoorde, te omhelzen en hoog te houden, ondanks de verachting en smaad die zijn deel was. Arme Vondel; dat hij 't zich met dat al bitter aantrok als men hem aanviel, of zijn verzen veroordeelde, bewijst het onderstaande gedicht, dat hij eigenlijk zijn tegenstanders niet had moeten gunnen:
‘Wanneer ik overdenk én 't geen ik was voor dezen
En wat ik tot mijn smaad moet tegenwoordig wezen;
Wanneer ik mij bezie in deez mijn hoogsten nood,
Mijn lijden is te zwaar, mijn ongeluk te groot!
Maar gij Marij! En gij o rei der Heilge Maagden!
Die t'al én lijf èn goed ook voor de godsdienst waagden,
Ach ziet mij gunstig aan, hebt achting op mijn druk,
Hebt meelij met mijn lot, en dit mijn ongeluk!
U heb ik toevertrouwd, u heb ik al mijn dage,
Nadat ik ben verlicht, mijn liefde toegedragen...’
Opzettelijk haalde ik verscheidene verzen van Vondel zoo uitvoerig aan, om er de aandacht op te vestigen, hoe ook onze hedendaagsche poëzie, bij zooveel anders, trots al het gewauwel van zich dik-makende poëten, is achteruitgegaan in kracht, in vorm, zoowel als in inhoud, wanneer men haar vergelijkt met de gespierde, onbevreesde mannentaal van een Joost van een Vondel.
Waarlijk, Beets had nog niet de meeste reden zijn gebrek aan Vondel-studie zichzelf te verwijten! Er zijn er heel wat mindere grootheden dan hij, die op hoogen toon redeneeren over de dichtkunst, en de wereld verrijken met den grootst-mogelijken bombast, en die zich zelf daarbij dan nog inbeelden, dat ze 't eigenlijk heel wat beter kunnen dan een Vondel of een Bilderdijk! Daarom was deze bloemlezing een goed idee van den verzamelaar!
Hij brengt daardoor Vondel onder het bereik van het algemeen, dat méér gezonden zin bezit voor wat wezenlijk mooi is, dan men soms vermoedt, en dat gewoonlijk van Vondel niet veel anders afweet, dan wat we allemaal van hem kennen uit een school-letterkunde:
Uitlacht met een lodder-oog:
Engeltje van 't Hemelrijk...’
Dit is der eenvoudige-liefelijke verzen, zangerig en zoetvloeiend, welke onze letterkunde heden ten dage zoo broodnoodig heeft, nu gedrongenheid, en woordenpraal zonder inhoud, mode zijn geworden. - Maar de plaatsruimte ontbreekt mij nog méér aan te halen. Alleen wil ik, om het merkwaardige ervan, nog vermelden hetgeen ik vond aangeteekend op blz. 274, bij het gedicht op zijn afbeelding, door G. Flinck geschilderd. In dat gedicht namelijk vertelt de dichter een droomgezicht, dat, volgens de bijgevoegde aanteekening, gansch en al is uitgekomen! Zijn portret werd namelijk gezonden naar den Directeur Generaal in Oost-Indië Geraert Hulft, en Vondel vertelt in het begeleid-vers, hoe hij dezen in een nachtelijken droom heeft gezien, jagend op duiven, waarbij hij om het leven kwam. Om die reden waarschuwt de dichter den directeur-generaal zijn jachtlust in te toomen! Maar zijn droomgezicht bleek profetie; want bij de inneming van ‘Colombo’ (duif, afgeleid van het Fransch), sneuvelde Geraert Hulft inderdaad!
Ook al weer een droefgeestige herinnering, die inneming van Colombo, waar nu de Engelschen heerschen in onze plaats! Als men Vondel doorbladert, leeft men weer zoo recht terug in een grootsch verleden, en ziet weer dubbel 't nietige van ons heden!
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.