De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 689]
| |
25 April 1906.
| |
Hoofdartikel
| |
[pagina 690]
| |
dun gaas omkleed, 't welk loshangende, naar den wil der winden werd bewogen; en naderhand geheel naakt, om te toonen dat zij geen opschik noodig hebben, maar door haar eigen bekoorlijkheden behagen. Dit verdichtsel leert ons, dat het bevallige in de Natuur zijn oorsprong heeft. Eén gelukkige trek, door haar stift op het aangezicht gegraveerd kan de zachtheid, den aangenamen glimlach en de vriendelijkheid voortbrengen, en door 't bevallige, het gemis der schoonheid ruim vergoeden. 't Bevallige is altijd met zachtheid gepaard, heeft altijd een zweem van vroolijkheid, van ongedwongenheid, van eenvoudigheid. Een ernstig gelaat, een trotsche oogopslag, waarin òf minachting òf laatdunkendheid doorstraalt, is niet geschikt voor het bevallige; gramschap en nijd wisschen al zijn trekken uit; een bevallige spijt, een bevallige trotschheid zijn woorden zonder zin. Indien men echter het bevallige alleen aan de wezentrekken wilde bepalen, dan zou men der schoone Kunne te kort doen. Zij heeft meer wapenen; wat zeg ik, wapenen?... Al wat naar krijg gelijkt, behoort niet tot het bevallige, dat niet dan zachtheid, dan minzaamheid ademt. Zij heeft meer middelen, om zich bemind te maken. Haar houding, stem, spraak, manieren, gebaren kunnen ieder in 't bijzonder een vermogen bezitten, dat ons aandoet; en zoo die begaafdheden met elkander gepaard zijn en onderling overeenstemmen, worden wij daardoor overmeesterd, en het voorwerp, 'twelk die bezit en er een goed gebruik van weet te maken, sleept onze goedkeuring weg, in welke betrekking wij er ook mede mogen staan. Men meene niet, dat ik door die aandoening, die goedkeuring, die overmeestering datgene alleen versta wat wij liefde, minzucht noemen. Neen, schoon deze natuurlijke neiging ons ingeschapen zij, zijn wij vatbaar voor andere gevoelens, wier voldoening ons niet minder genoegen verschaft; voor andere gewaarwordingen, die het leven met aangenaamheden en onaangenaamheden doorweven, en die in ons, zoowel als de minzucht, door voorwerpen van buiten teweeg gebracht wordende, ons niet onverschillig behooren te laten in 't onderzoek van 't geen ons behaagt of afkeer verwekt. De minzucht, zal zij welgeregeld wezen, en aan het oogmerk, waartoe zij ons is ingeschapen, voldoen, behoort zich tot éen voorwerp te bepalen. Gelukkig hij, die zulk een voorwerp verkozen hebbende, door overeenkomst van gevoelens daarin diezelfde neiging heeft weten te ontsteken, en zijn wenschen ziet voldaan! Doch ook dan zal, zoo schoonheid alleen hem heeft getroffen, die drijfveer zijner begeerte allengs haar kracht verliezen, tenzij andere begaafdheden die op den duur versterken, en de verflauwing dier zinnelijke aandoeningen vergoeden. Zijn nu die begaafdheden met bevalligheid gepaard, - is deze het middel, door 't welk zij zich vertoonen en werkzaam zijn, dan geven zij 't blij vooruitzicht op een bestendig genoegen, 't welk de minzucht alleen niet vermogend is uit te werken. Maar is buiten de Min, de vriendschap ook niet geschikt om genoeglijke dagen, als met goud en zijde doorweven, te doen slijten? Dat uitvloeisel van een gevoelig hart kan daarin niet besloten blijven, maar zoekt altoos een doortocht; en dat hart ontbeert iets, zoolang die neiging, zich tot geen voorwerpen, die haar beantwoorden, bepaalt. Hoe bekwaam is bevalligheid om deze ontbering te vervullen, om dien band van vriendschap te bereiden, en om dien door zachte en onverbrekelijke knoopen vast te hechten! Bevalligheid weert alle verkoeling tusschen vrienden en vriendinnen: zij is de voedster van 't vertrouwen, en zij weet door minzaamheid de gebreken te ontdekken, te bedekken en te verbeteren. Zie haar verder in de algemeene samenleving, waar zulke nauwe betrekkingen geen plaats hebben: is zij niet de magneet der gezelligheid? Worden wij, wanneer wij iets bevalligs in iemand ontdekken, niet aangenoopt om dat voorwerp van nabij te kennen? En in hoe vele gelegenheden baart ons die verkeering het zoetst genoegen! Maar dewijl het Bevallige zooveel vermogen op ons heeft, moet dit ons dan niet aansporen tot omzichtigheid, om niet door het uiterlijke misleid te worden, en misschien dat genoegen daarna te boeten? - Zekerlijk ja, indien het voorwerp, dat ons behaagt met ons in een nauwe betrekking staat of kan komen, of zoo men kan vermoeden, dat er eenig bepaald oogmerk is om ons in te nemen. Doch dit weet een oplettend oog wel te onderscheiden: veinzerij is geen vriendin der bevalligheid: list kan zich niet licht in haar gelaat verbergen, en zoo vooringenomenheid ons niet geheel verblindt, is het ware van het valsche wel te onderkennen. Doch waartoe zou die omzichtigheid ons dienen in de samenleving, in den omgang met personen op welke wij geen bijzondere betrekking hebben? Tot niets, dan om ons zelven een | |
[pagina 691]
| |
genoegen te ontzeggen, dat wij anders zouden smaken, en om het zoet van 't leven, zonder noodzakelijkheid, met alsem te mengen. Zulk een wantrouwen doet dengene die het voedt geen eer aan, en kan doen vermoeden, dat men achterdochtig van aard is, of niet gaarne schitterende, 't zij natuurlijke of verkregene begaafdheden, die misschien de onze overtreffen, wil erkennen. De vrouwen hebben nog een middel om haar bevalligheid ten toon te spreiden en te vermeerderen, doch waarvan zij over 't algemeen dat gebruik niet maken, dat haar 't voordeeligst zou wezen. Ik meen de wijze van kleeding en vooral van toestel van 't hoofd, dat aanzienlijkst deel van 't lichaam, 't welk het eerst alle oogen tot zich trekt, en welks eerste beschouwing ons oordeel over den geheelen persoon bepaalt. Maar kleeding en kapsel zijn aan de grillen der Mode onderworpen, en deze - vaak strijdig met de Natuur - werkt niet altijd ten voordeele der Bevalligheden, die haar schoonsten luister aan de Natuur zijn verschuldigd. En dan, zoo bij de dagelijks afwisselende en vernieuwde tooisels, een uitvinding éen vrouw wèl staat, omdat toevallig de harmonie tusschen het sieraad en haar wezentrekken of haar leest is getroffen, moeten daarom alle vrouwen op de zelfde evenredigheid van maat gekleed, of op gelijke wijze gekapt zijn? Spruit daar niet de zichtbaarste en grootste tegenstrijdigheid uit voort? - - - ô, Voorwerpen van onze achting, van onze vriendschap, van onze liefde! wij misgunnen u geen sieraden, geen verscheidenheid van kleeding waarin gij genoegen schept: maar laat uw oordeel, dat in andere zaken zooveel blijken van juistheid geeft, uw smaak regelen en uw keus bepalen tot hetgeen de bevalligheid van uw wezentrekken, van uw leest niet kan benadeelen, en dan zullen we u dank weten voor uw bezorgdheid om u met al uw begaafdheden op het beminnelijkste aan ons oog te vertoonen. Over het bevallige in de vrouw sprekende, heb ik geen gewag gemaakt van jaren; en 't behagen veel aan 't bevallige toeschrijvende, zou men daaruit kunnen opmaken dat ik dat voorrecht bepaal tot dien frisschen lentetijd des levens, in welken de sterkste aandoeningen der hartstochten plaats hebben. Het zij verre, dat dit mijn meening zij; want deze bepaling zou alleen gegrond zijn, indien schoonheid het onderwerp mijner verhandeling ware: schoonheid, of 't geen wij met dien naam bestempelen, is van geen bestendigen duur, maar vermindert langzamerhand en verliest eindelijk al het verrukkelijke, dat ons oog bekoorde en door dien weg ons hart innam. Veel uitgestrekter en duurzamer is 't vermogen van 't Bevallige; en gelijk het bestaan kan zonder 't behulp der schoonheid, behoudt het ook zijn invloed als deze den hare reeds heeft verloren. Schoonheid werkt krachtig, maar ons oog aan hare beschouwing gewoon wordende, zoo vermindert haar indruk, en de verandering, die de niets ontziende Tijd in haar fraaie wezentrekken doet bespeuren, wischt dien uit. Bevalligheid, niet alleen ons oog, maar ook onze ziel bekorende, en, als 't ware, als een samengesteld werktuig over verscheidene schijven werkende, en gelegenheid hebbende zich in alle verschillende omstandigheid te vertoonen, behoudt haar waarde schoon de snelle loop des Tijds op haar gelaat te lezen is. Velp, 24/2 '06. S.K. FEITSMA. |
|