De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCauserie uit Den Haag.Ga naar voetnoot*)De tijd waarin wij nu leven, de tijd van druk uitgaan, is de wàre voor een question bûlante, want op onze diners of lunchen is een topic of the day even onontbeerlijk als geïllumineerd ijs of champagne. 't Treft dus uitstekend dat wij juist nù twéé vaste onderwerpen van gesprek hebben: één om eendrachtelijk over te pruttelen (mooier kàn het niet) en een om met elkaar over te strijden. Het geheel verbouwde ‘Gebouw’ levert onuitputtelijke stof aan liefhebbers van eerstgenoemd tijdverdrijf; dat Diligentia-concert no. 1, in de vernieuwde zaal, wat een heerlijk, niet licht uit te putten onderwerp van gesprek: hoe koud het daar was en hoe donker; hoe de heeren hun kragen en hoeden opzetten; hoe er dames waren die, alle coquetterie op zij zettend, zich dekten met de voor op-het-rijtuig-wachten bestemde fichus of bontmutsen; enz. enz. Er was helaas, | |
[pagina 683]
| |
geen tijd geweest om verwarming en verlichting vóór het in gebruik nemen te beproeven. Nu zijn die beide zaken in orde; maar toch blijft er nog genoeg te klagen (over de nieuw aangebrachte plaatsen b.v.) om er twee gangen van een vriendenmaal mee te vullen. Dat de accoustiek door die verbouwing enorm is verbeterd - (geen klein voordeel in een concertzaal!) wordt weinig geteld, althans weinig besproken; pruttelen, breed uitmeten van grieven valt meer in 's uitgaanden menschen smaak dan zich tevreden betuigen. Ons tweede onderwerp betreft een echt ‘brandende’ vraag, een waarover men zich tot brandens toe warm maakt, met mond en pen. De geheele muziekale wereld, met en benevens de uitgaande dito - dwepen met muziek is immer ton - verkeert in spanning over de vraag of het bestuur van het Concert Diligentia zijn contract met het Amsterdamsch orkest zal vernieuwen of wel het Residentieorkest zal engageeren. Mengelberg dus contra Viotta. Het voornaamste argument van de Viottianen is de noodzakelijkheid voor een stad als Den Haag haar eigen orkest te hebben. Wat mij betreft, ofschoon in de residentie geboren en getogen, laat de schande van het gemis eener Haagsche kapel mij volkomen koud; wij hebben, wanneer wij als de kinderen tegen elkaar gaan opbieden, boven Amsterdam en Rotterdam het voorrecht van een eigen opera en de stafmuziek der Grenadiers. Van een zuiver muziekaal standpunt beschouwd, komt, mijns inziens, de quaestie hierop neer: het kleine Holland mag trotsch zijn op het bezit van een uitstekend orkest als dat van 't Concertgebouw, dat terecht ook in 't buitenland bij vaklui zoowel als publiek een grooten naam heeft. Voor twéé zulke orkesten zou, vrees ik, in ons landje geen plaats, of liever geen geld zijn; veel kans was er dus dat in de toekomst beide het niet zouden kunnen bolwerken. Een beslissing te nemen die, zoo mogelijk, dàt gevaar afwendt, daarop komt het, in dezen Amsterdam - Haag strijd, dunkt mij, neer voor hen dìe zuiver het belang van het muziekale leven in Holland op het oog hebben. En dat is immers het geval met àlle strijdenden? Er een personen-quaestie van te maken!... Wij dènken er niet aan. In het stadium, waarin het belangrijk vraagstuk nu verkeert, zijn beide orkestleiders van een goede conditie: aan Mengelberg zoowel als aan Viotta wordt nu na elk concert een ware ovatie gebracht. Zelfs het deftig, eenigszins blasé Diligentia-publiek was onlangs, o.a. na de onovertroffen, superieure uitvoering van de Pastorale, zoo enthusiast in zijn betuigingen dat men zelfs van het heengaan der koningin nauwelijks notitie nam, en maar eindeloos Mengelberg bleef toejuichen. De note gaie in dezen twist is het ongelooflijk aplomb, de zekerheid waarmee men de waarde van beide orkesten hoort vergelijken en beoordeelen door menschen van wie wij weten dat zij op concerten véél naar de hofloge, nòg meer naar de toiletjes kijken (dat ze daarvoor gaan willen wij zachtmoediglijk niet aannemen) en die desalniettemin de meest snijdende kritiek geven over 't geen òf Mengelberg òf Viotta presteert. Hun onkunde is in deze hun eenig excuus: zij hebben geen flauw begrip van wat er noodig is voor het beoordeelen van 't technisch en muziekaal gehalte van een orkest. Zelfs al trok niet kunstgenot of gezellige omgang ons telkens weg van het warme hoekje aan onzen vriendelijken haard, dan nog zouden wij dezer dagen van louter weldadigheid uithuisig zijn. Want legio is het aantal liefdadige doelen, waarvoor wij kaartjes dienen te nemen, omdat onze vrienden, of ettelijke deelen van hun kroost daarvoor spelen, dansen of zingen. Vriendschap of beleefdheid verschaft ons dus het genot aan tallooze sprookjesvertooningen - een zeer geliefde vorm van weldadigheidsavonden: waarschijnlijk van wege het vele dat daarbij is te zien. Zoo dreef vriendschap ons nog pas naar een allegorische sproke, waarvoor van Logchem het gedicht maakte, en Molkenboer kostuums en tableaux regelde. Deze allegorie droeg den kinderboekjestitel van ‘Deugd en Schoonheid.’ Een eenvoudig gegeven: Blanke Deugd - een groepje meisjes in 't wit - en rose Schoonheid (een beetje hard rose) kunnen het best met elkaar vinden: tot bewijs daarvan doen ze een genoeglijk dansje, alias wentelpas. Maar... Hartstocht, een lilas groepje, treedt binnen, en met haar de Haat, in fel geel; dood alleen, zonder gevolg, doet zij erg nijdig met haar langen gelen mantel. Zij zet deugd en schoonheid tegen elkaar op, en brengt het zoo ver dat schoonheid (eigenlijk een beetje blij van deugd af te zijn) den baas wil spelen. Maar | |
[pagina 684]
| |
Wijsheid, een lange dame in 't groen - veel te hard en te giftig voor ‘der palmen kleur’ van het gedicht - komt statig binnen, en brengt de twee vriendinnen weer tot elkaar. Hartstocht kan afmarcheeren, Haat dito; Schoonheid en Deugd zijn weer goede maatjes, en toonen dat door een dansje; m.a.w. men viert het ‘Vredefeest der Deugd die Schoonheid is.’ De tableaux moesten ons die geschiedenis aanschouwelijk maken. Geen gemakkelijke opgaaf: in ‘een paleis van marmerglanzen, een stralend witte burcht, een koningshalle’ werden die emoties vertolkt door ‘wentelpassen en rythmische golvingen, zich harmonisch wentelend,’ al die passen en wentelingen uit te voeren door aardige jonge meisjes meest uit de eerste kringen. De heeren speelden een zeer ondergeschikte rol. Als ‘een stoet van ridders fier, glijdend in rythmepassen, blij en statig’ kwamen zij aan, een lange lans rechtop in de hand, als gereed om elk die hun dames te na kwam, daarmee te doorsteken. Maar de deugdzame, schoone juffers schenen het, geheel up to date, best alleen af te kunnen; en de ‘ridders fier’ stonden aan weerskanten van het tooneel op een rijtje, precies als de koristen in de opera, wanneer held en heldin hun liefde of haat uitzingen, of het ballet een met-de-harener-bij-gesleepte springpartij ten beste geeft. Koningin en prins bewonderden Deugd en Schoonheid tot aan de pauze: het kritieke moment, toen de witte en rose pakjes met elkaar aan 't kibbelen raakten. Als onze drie vorstelijke personen alle weldadigheidsfestijnen, waar hun tegenwoordigheid gevraagd wordt, maar hàlf bijwonen, dan kunnen zij toch gerust zeggen veel voor philantropie over te hebben. De koningin was in het wit, voor haar, als voor àlle jonge vrouwen en meisjes, de meest flatteuse avondkleur. In de tjokvolle zaal zag men veel toilet, doch bijna geen gekleurde kostuums; alles wit of lichtgrijs; een gevolg van den voorgeschreven lichten hofrouw. Of àl die dames dan hoffähig waren? Wel, 't is niet méér moeite een witte dan om een gekleurde japon aan te trekken, en al licht geeft men, door in 't wit te verschijnen, aan twee of drie menschen onder het publiek den indruk dat men gedwongen is te rouwen en dus... tot de hofkringen behoort. En wat kan men in een hofstad meèr verlangen dan het bereiken van dit ideaal! X. |
|