De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdII. Debuut.Te midden van het drukke gewoel der menigte, het taterend gewouwel, opstijgend, aangonzend uit het straten-net, kwam ik bij, werd 'k kalmer. Veerkrachtiger stapte ik voort. Het beweeg gaf afleiding. Zóó te loopen, dolverheugd, mild gestemd, smachtend naar de voorstelling met éven vrees-achtige vermoedens, raakte m'n bekrompen wezen weer normaler, kreeg m'n bloed zijn gewone temperatuur terug. Niet meer zóó overprikkeld, nìèt meer aangedaan door storingen in m'n zenuwstelsel, in m'n denken, klankten opgeruimder schallingen in m'n hoofd, dat nog móé was, moe blééf! Als je lichter, vrijer wordt, los van die timideerende knagingen in héél je zijn, lijkt 't of weldadige muziek in je opwelft, of je je groeien voelt, bij 't verbannen van zwarte sferen, waarin je je meent te bewegen. Na die beknellende angsten overwonnen te hebben, althans, zóó denk je, ben je dubbel verruimd, niet bang meer. Ik tenminste sprak bevelend tot de opdringerige machten in mij, die me zóó tam maakten. Ik dwong ze weg en dat kon ik, daar 't | |
[pagina 679]
| |
afwisselende stadsgetier, het verzwelgende gerommel, me koeler deed worden. Ik verfrischte tusschen die wriemelende menschen, over en weer lachend en rellend. Bij 't stillen van m'n geestesorkaan, kwamen m'n drie zinnetjes nu ook gemakkelik in m'n herinnering, hoewel de wacht-gever op 't tooneel, van straks, me niet wou te binnen schieten. Was 'k thuis down, ziek bepaald, híér overstelpt door zwellend op-sprenkelend leven, kwam gelijkmatig, zacht beroerende succes-hoop mij emotionneeren. Deunend volgde ik een verlokkend beeld, stralend van verblindende schoonheid, die tot éen onmetelike nimbus vervloeide. Ik was weer op 't Rembrandtplein gekomen, maar verlaten stonden nù de huizen in diepen, dompenden avond. De lantaarns brandden nog niet; wel zag ik hier en daar vlammen op-schijnen van juist ontstokenen. Zou 'k al binnen gaan? Of zou 'k nog wat om den schouwburg drentelen? 't Was zoo vroeg nog. Misschien was de artisteningang nog gesloten. Maar wat drentelen. Wacht, als 'k 's ging onderzoeken! De pret was nu van m'n wandeling af. Vlak bij de komedie, en 'r om en bij te moeten zwerven was àl te dwaas. Zonder te redeneeren, kroop ik dus het gangetje in, leidend naar de artisteningang. Aan 't einde der slop, spelonkte, links om, de artisten-entrêe. Spokig gloorde de lantaarnstaring boven de ijzeren deur, achter de huizen verscholen, in 't hol van pàl-op-elkaar gebouwde woningen, haast rakende de brokkelige grijs-bruine muren van belendende perceelen. Eén man kon er precies passeeren. De kronkelende steeg lag als 'n snijding tusschen Amstel en Amstelstraat. Romantisch ideê. Hooge doorgeslagen wanden van roet-vuile steenen, goor beglipt van dunnen lantaarnschijn. 't Rees voor me op, als 'n achttiende eeuwsche decoratie uit de ‘Twee Weezen.’ Nét zoo'n oude Parijsche apachen-buurt. Nadat 'k 't effect had bewonderd, trok 'k aan de ijzeren deur, wibbelend op de gladde trede staand van 't vermolmde trapje, dat er heen schuinde. Stroef kermden de verroeste scharnieren. De ijzeren arm, binnen met veeren bevestigd om 't vanzelf opengaan te beletten, weigerde 't wieltje te laten rollen, vóór, tusschen lipjes aangebracht om schuiven te voorkomen. Knarsen, klagen, brullen. Toen was de toegang vrij. Pik-donker. Met 'n wilde zwaai werd 'k tegen 'n wand gesmeten. De deur knalde in de sponning, sloeg mij, niet voorbereid, onbekend met het smalle portaaltje waarin ik me bevond, bijna in een hoek, 'k moest bekomen. De deur had me 'n gevoelige stoot gegeven. Smartelik m'n schouder bewrijvend, probeerde 'k me te herstellen, zoekend naar 'n uitweg. Toevallig hoorde ik een lucifer aanstrijken, zag 'k 'n gasvlam in een hokje òpploffen. Scharrelend, op den tast, kwam ik 't gangetje uit, en merkte 'n dwarsgang, waar 't even donker was. Ik begreep 't, daar m'n hand in 't niet gesuld was, bij schuren daarvan langs het hout. Voetje voor voetje schuivelend, slijferend over den plankenvloer, naderde ik 't verlichte hokje, klopte. 'r Bewoog 'n man. Door de ruitjes van 't venstertje alsof 't 'n winkeltje was, zag 'k 'm buigend z'n jas ophangen. - Wie is daar,? vroeg ie. - O... ik... ìkke... Onder den drang van mijn elleboog, week 't deurtje. Op den drempel wachtend stotterde ik, niet wetend waarnaar ik eigenlijk informeeren zou, onthutst door m'n gek gespartel in dat gat: Ja... ziet u... ik moet hier spelen van avond... voor 't éérst en 'k weet de weg hier niet zoo... - Nou àl? verbaasde de man. 'r Is nog nerreges licht àn! U is zeker 'n nieuweling... Wie komt 'r nóùal?! - Ja... 'k... - Ja... ik begrijp 't wel... U is 'n beginner... - 'k Moet debuteeren. Dat scheen van meer gewicht. - Ik zal u wat vertelle, meneer... ik ben pòrtier... en als u wacht komen de tooneelknechts... die maken licht. Meteen knoersde de ijzeren deur naar buiten en strompelden druk discoursend mannen 't gangetje in, 't gevaarte achter zich dicht latende knallen. Ze bonkten me voorbij, wijl de portier meer pitten ontstak in den doorloop, aan beide zijden door kleedkamertjes begrensd. - Ah, zei 'k... nu kunnen we zien wat we zeggen... - Ja meneer... goedigde 't portiertje. Is u hier nòg niet gewéést?... Voor de repetities toch zeker?... - Nee, 'k kwam altijd vóór in en ging dan de zaal door, en verder onder 't tooneel. 'k Wist niets anders. Alléén van middag ben 'k hier geweest, maar bij licht; 't gas brandde. Mijn kleedkamer werd me toen aangewezen, bòven, door de.... de.... hoe heet ie. - De inspeciënt? | |
[pagina 680]
| |
- ...Nee.... Ja.... 'k Geloof 't wel, we hadden generale repetitie. Ik was, gewichtig doend het trapje naar het tooneel opgeklauterd, dwaalde rond. Changeerders droegen coulissen aan, bouwden een kamer. Een ander liet het plafond zakken, verschoof het, met behulp van den chef-machinist. De inspeciënt sjouwde meubelen aan, vloekend en scheldend naar iedereen die 'm hinderde. Elk oogenblik dacht ik door brokken hout, planken of coulissen verpletterd te worden. Vlug brachten ze de eerste acte, 'n herberg, in orde, mij onophoudelijk terzijde bonzend. Ik sprong, huppelde temidden van al dat systematische gevoeg, gepas, niet meer wetend waar ik heen moest. - Marcheer toch op, snauwde de chefmachinist. Wat moet je hier? Wie ben je... - 'k Heb niks met je te maken, verdedigde ik me. - Dat zullen we zien. 'r Af! van 't tooneel en gauw, anders smijt 'k je 'r af, ik ben hier baas, zoolang de tooneelverandering duurt. Ruk op! - Néé... - Nee... dàt zou 'k wel 's willen zien... wie ben je, ááp!! - Je bróér... zal je bedoelen! Z'n vuist dreig-schudde ie onder m'n oogen, me tegelijk aangrijpend. - Blijf je van m'n lijf... 'k Heb óók handen. - Da's goed... ìk zàl je leeren, wìè hier baas is, jij of ìk! - Jij... jij... ik ben vóór ù geen jij. - Je zal 't tooneel af - mneer ù... ù... Hoor jelui dat, mannen? Willen we 'm 't tooneel af-wiegen? - Kom máár op... 'n Kolossaal-breede vent had me al beet. Schakel kwam juist statig 't trapje op. - Wat voér jelui hier uit?... - O meneer... die kwâjongen loopt ons in de weg. - U is lastig, strengde ie, me vorstlik aankijkend. Boven is uw kleedkamer... dáár hoort u... - 'k Wou graag 't.... - U hebt hier niets te maken... boven is uw plaats... - Hóór je 't nou... tartte de tooneelchef. - 't Is onze jongste engagist, beduidde Schakel, te kennen gevend dat 'r wel wat ongepast tegen mij werd te keer gegaan. - O... meneer Schakel. - We moeten 'n beetje weten waar we staan! De lippen puntend, monsterde ie 't herbergdécor. Héél ordentelik. Jelui zorgen extra van avond voor de aankleeding van mìjn stuk, hè? 't Is 'n première, denk daaraan. - Daar kan U van op an, meneer. - Móói! Gekrenkt zocht ik 't tooneeltrapje af te komen. Weer was op me gevallen die vernietigende, alles ontnemende angst. Beleedigd, blozend van schande-gevoel, geknakt, heesch ik me aan de leuning op naar boven. 'k Had me zóó minnetjes gevoeld onder de vermaningen van den auteuracteur Schakel. Ik schreide van verlatenheid, van weemoed. Bestrafd te worden, waar al die knechts bij waren, leek afschuwelijk. Ik begreep niet dat de tooneelmeester recht had. Ik veronderstelde dat een acteur de baas van den schouwburg was, en doen en laten mocht, wat 'm luste. 'k Zag toen de noodzakelikheid niet in van 's tooneelmeesters onafhankelike alleenheerschappij zoolang 't tooneel gezet moest worden. Ik zou 't misschien wèl begrepen hebben, als 't me gezégd was geworden, niét toegejóuwd. Dàt was wel 't verachtelikste. Had iemand mij opmerkzaam gemaakt, zou 'k direckt heengegaan zijn, maar ze behandelden me, mij, de debutant, als 'n rakker. 'k Slikte mijn tranen in echter, want achter mij stommelden lachend twee jongere acteurs de trap op. Mij ziend, stootten ze elkaar aan, beleefd groetend op 'n afstand. - Weet u waar u wezen moet? - Neen, onderdanigde ik. - U kunt u wel bij ons kleeden, noodigde de jongste, Huizinga. - Asjeblieft... graag... 'k ben hier zoo vreemd... - Komt u dan maar! - Dat heb 'k liever niet, deftigde Ram, de tweede. 'k Houd niet van die vertrouwelikheid. Ik ken meneer niet... en in ieder geval... meneer begint pas... - Nou láát maar... Ram. - Nee Huizinga... liever niet... Je bent niet meer vrij met z'n drieën... enfin... als jij 't graag wil... - U zult niet veel last van me hebben... - Nou, dat moest 'r ook nog bij komen. Vooruit dan máár... Maar u hebt u nog niet eens aan me voorgesteld op de repetities. Ik deed 't. - Aangenaam, knikte ie vormelik. | |
[pagina 681]
| |
We kwamen in de kleedkamer. Huizinga maakte licht. 't Gezellige verblijfje dampte van Poudre-de-Riz-geur en pruikenuitwazeming, dik-zoetig, een weinig bedwelmend. - Ga zitten. - Dank u meneer... - Hebt u niets bij u? - Ik... hoe bedoelt u? - Nou... schmink en zoo? - O... - Als u maar begrijpt dat u van mij niks krijgt, onbeschofte mijnheer Ram. - 'k Had... 'n koffertje... 'k weet niet waar 'k 't gelaten heb. 'k Had 't nog toen 'k binnen kwam... Ze vermaakten zich. - 'k Zal 's even bij den portier gaan zien, haperde ik. Wanhopig stoof 'k naar beneden. Helder meisjes-gelach, groc-geklok, gekwebbel, hurriede uit de kleedkamers. De artisten spraken met elkaar, gehoorig als 't was in de met dun beschot afgeschutte kamertjes. Ze riepen allerlei verdachte naampjes, zeiden pikante bon-mots, dikwels geestig gedeclameerd. De stemmen jou welden dooreen, soms ploften rumoerende lach-explósies. Ze waren bezig Sammi, de gastrol, te sarren. Ze plaagden 'm met z'n vooruitstrevende neigingen, noemden 'm róóie, revolutionnair, oproerkraaier, omdat ze wisten dat hij kwaad werd. Ze voerden gesprekken, discussieerden, 'm telkens bij afspraak in de rede vallend of 'm plotseling scheldend. Hij, ultra-socialist, liet zich verschalken en debatteerde. Steeds werd-ie toegejuicht als hij 'n krasse bewering zich liet ontglippen. Dàn schreeuwden ze. Lève Sammi. Hóéràà!... Oorverdoovend geroep, gegrel, knetterde in de midden-doorloop der beneden-kleedkamers, alwaar ik snuffelend rondkeek naar m'n valiesje. Hier gevraagd, dáàr opmerkzaam gekeken. Ah, bij 't wachtkamertje van den portier stond 't voor de deur. Ik 'r op af. - Wat doet u daar? hoorde ik me vinnig nasnauwen. Omkeerend zei ik: Mijn koffertje nemen. 't Is van mij. 'k heb 't hier laten staan, toen 'k kwam. 'k Ben hier vreemd en... in vergissing... is 't hier beland. 't Was een der changeerders, die, mij niet kennend, gemeend had 'n dief aan 't werk te zien. - O, snorkte-ie... Ga dan je gang maar. Bè je de kruier van een van de lui? - Néé, beet 'k getempteerd. 'k Moet spelen van avond. - Is 't 'm dàt! - 'k dacht dat je... O... zóo, dus 'n nieuwe is ù! - Jà. 'k Kon maar niet begrijpen, hoe 't mogelik was, dat die man me niet naar juiste waarde wist te schatten. 'k Was kwaad. 'n Acteur voor een kruier aan te zien en dan mij nog wel, die in me zelf alle hoedanigheden van een acteur voelde. 't Was al te gek vond 'k, dat zóó'n ordinaire coulissenknecht, mij op minder taxeerde. Al wat 'k dacht, moest wel op m'n uiterlik zichtbaar zijn. Zoo'n impertinente degradatie kon 'k niet verduwen. Alles goed en wel, maar 't ging toch niet op, als acteur, ècht acteur, voor minder aangezien te worden... 'n Krùièr... Die kerel was gek... Nee... 't was 'n ploert... 'n saltimbanque.... Met òpzet wou-ie me tergen.... met òpzet. Wat 'n brutale kerel... Dadelik, op staande voet, zou 'k m'n beklag bij den directeur indienen. Die zou dat heerschap wel mores leeren, 'n artist te durven vertrappen... Dat ‘kruier’ was 'n uitdaging geweest. De vent was jaloersch op me, en daarom vernederde hij me... 't Was goed dat ie weggegaan was; we zouden 'm andere dingen verteld hebben. 'n Puim moest ie hebbon voor z'n vieze tronie... als ie weerkwam, als ie wéérkwam!!... Opzet was dat ‘kruier’... Hoe ik zoo iets direkt niet bemerkt had, snapte ik niet. Och, wat speet 't me. 'k Wond me hoe langer hoe meer op, 't koffertje van den grond nemend. In den gebroken schemer bij 't portiers-hokje, maakte ik plannen. Woede-beving joeg fèl door m'n aderen. Ik, die me zóó belangrijk dacht, afgebluft, afgejakkerd door 'n... 'n knecht. 'k Kon den man niet vergeten. Steeds gebarend hield 'k, daar in dien hoek, 'n samenzwering. Ik redeneerde tegen 't beschot, tegen de schaduwen en met 't scherp-stralend, pruttelend gaspitje. M'n bewegingen werden korter en woester. Terwijl 'k met de linkerhand vin ger-vlugge oraties hield, bengelde aan de rechter m'n bagage. Klotsend plofte 't koffertje tegen 't portiershokje. Opeens knauwde mij rinkelend 't deurtje tegen het lijf, mompelde 't mannetje: Wel alle machies... wat is me dat daar toch? Dat gekles tege me paleis... 'k wor 'r duivels van!... Bekoeld verweerde ik: Pardon, 'k zocht naar m'n koffertje en nou vind ik 't gelukkig hier. Dank u. - Dank u!... U hoeft mij niet te dan- | |
[pagina 682]
| |
ken... 'k Heb uw koffertje nog niet eens gezien... wie is u?... - Van d'r straks... ben 'k... 'k Ben de nieuwe akteur... Ken u me niet meer... 'k vroeg u voor 'n poosje geleden nog om licht... - Dà kan wel.... Nou... maar laat u hier geen ditjes en datjes meer staan want ik ben pórtiér, máár géén oppasser... D'r moet u wèl om denken... Als 'k kruier wor... zal 'k op dat soort rommel lette... Verwaand schoof ie z'n kamertje in, 't nijdig sluitend. Daar lummelde ik, niet recht wetend wat 'k doen zou. Kwaad worden, opspelen of na-mokken? Wat gek was dat.... gek.... Ik verbeeldde mij geaffronteerd, doordat de changeerder 'n kruier in me zag, diep, zeer diep gekrenkt... en deze man, voor wien ik feitelijk meneer was, gaf blijken van éér-roof-verzet, enkel maar door te vermoeden, dat er iets minderwaardigs school in 'n koffertjes-bewaking voor zijn loge. Eigenlik had 'k dus ook geen... néen... deed 'k bepaald dòm door me zoo aan te stellen, want per slot van rekening was elkeen, vertoornd, die alleen maar twijfelde of je 'n onbelangrijker functionaris in 'm veronderstelde, dan hij overtuigd was, te zijn.... 'k werd wijs-geerig en die ontdekking, onbewust in me voortwoekerend, verdreef al de aanvallen van melancholie. De inderdaad wrange samentrekkingen van spieren en pezen, waartegen 'k sterk moest reageeren om 't niet snikkend uit te jammeren, zelfs, als 'r geen oorzaak zou kunnen zijn wist 'k te doen ophouden. 'k Was in gaan zien, door dit eene voorval, dat 'k me overstuur voor niets maakte, want dat m'n angsten toch grootendeels opzweepingen waren, wijl 'r beslist geen gevaar dreigde. Evenals de eigenlik in 't geheel niet begane beleediging van den changeerder, kwam 't nu duidelik voor me, dat 't angstspook door mij alléén geschapen was en bestaan bleef, net zoolang als ik wilde. Krachtig groeide ik. Fierder ging 'k met m'n koffertje naar boven. Ik draalde niet langer. 'k Streed nog wel tegen dat hersenmonster, maar verkoos elke misdadige aanval op mij te pareeren, tot 'k 't ondier gedood wist. 'k Betrad de kleedkamer. Huizinga en Ram worstelden. Ze kantelden langs de kleedplank, raakten met hunne hoofden de ijzer-gazen netjes om de gas-vlammen. Lampet-kannen vochten ze onderst boven in de kommen, zoodat 'n breede straal neerkletsend water, klotsend kletterde. Gillend, lachend, voetstampend spartelden ze, 't nog niet opgevend. Doch toen ook de lampetkan door hen uit de kom werd gesleept en spat-rinkelend in scherven op den grond berste, rukten ze op. Ram wou 't winnen en riep mij toe Huis z'n beenen vast te nemen en ik, verheerlikt in ééns frère-compagnon met de heeren te mogen zijn, tevens blij me door 'n lichaamsbeweging te kunnen harden, sprong - viel op Huizinga's kuiten. Met z'n drieën zwommen we daar in 't kamertje rond. Fladderende handen, trappende beenen, wringende rompen, roode koppen. Rollen, hijgen, vechten. De armen slangerden, duwden, schoven onder en tusschen lichaams-deelen. Adem-stoom snoof uit de gorgelende kelen. Onze voeten schopten de betingelde behangsel-wanden met gaten. Tegen den steenen achter-muur, onder de kleedplank, kropen we over elkaar, onze ruggen raakten het kleed-aanrecht en de toiletdoozen van Ram en Huizinga smakten blikketsend, rommelend op mijn en Ram's schedel, daar we vurig kampend Huizinga onder hadden. Er werd geen kik gegeven, alleen zwaar-ronkend steunen van balgende borsten. (Wordt vervolgd.) |
|