De koontjes der frissche maagden zijn leliën en rozen; van hare ooren hangt de flonkerende paarlendauw. Vlei u niet met de hoop, dat deze schoonheden van langen duur zijn! Wees vroolijk en verheugd, enz.
Anemonen, Tulpen en Rozen komen in de tuinen te voorschijn; de zon en de regen openen hen met hun stralende aderen. Zijt wijs en breng dezen dag met uwe vrienden vermakelijk door! Wees vroolijk en verheugd, enz.
De tijd is voorbij, dat de kruiden ziek en verflenst ter aarde lagen, dat het rozenknopje zijn hoofd treurig op den schoot liet hangen. De heuvelen en rotsen zijn thans met bloemen gesierd. Wees vroolijk en verheugd, enz.
In den vroegen morgen schudden de wolken een paarlendauw over de rozen; de koele adem van de lucht is vol van Tartarischen bisam. Zijt niet traag, en laat u door de bange vrees voor het leven niet terughouden. Wees vroolijk en verheugd, enz.
De liefelijke geur der rozen verzoet de lucht, en verandert de dauw, eer hij nedervalt, in rozenwater. De lucht spreidt de wolken, als een zonnescherm, over de tuinen uit. Wees vroolijk en verheugd, enz.
De norsche herfstwind had het rozenboschje verwoest; maar de koning der wereld (de Zon) is weder verschenen om een ieder recht te doen. Onder zijn regeering heeft de gelukkige schenker den gewenschten wijn gekregen. Wees vroolijk en verheugd, enz.
Mijn lied moet dit dal beroemd maken; het moet zijn inwoneren tot een gedenkteeken van dezen disch en van deze schoone maagden zijn! Gij, o Mesihi, zijt de nachtegaal, wanneer gij onder de meisjes met rozenvervige koonen wandelt. Zijt vroolijk en verheugd, want de lente is van geen duur, maar vliedt haastig voorbij.
S.K. FEITSMA.
Velp (Gld.) 30/XII, 05.