De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdI. Debuut.De generale repetitie was afgeloopen. Ik verliet den schouwburg in blij-wonderlijke stemming, want 's avonds zou 'k voor het eerst meêdoen in een actueel-drama. Mijn debuut. De stad ruischend, hier op dit punt, dit plein, van zon beplengd, vroolijk roezemoezend van geluiden, opdaverend, behotst door ratelend wielen-gedreun, met koper-klengelende belslagen van trammen - scheen voor mij een feest-labyrinth. Ik voelde me zóó in-gelukkig, zóó intens dapper, zóó doortinteld van verwachting. Ik moest debuteeren. Ik mocht meedoen dien avond. Meedoen in een heusch drama, in een echte komedie, waar het publiek bestond uit altijd vreemde menschen, uit betalenden, die kwamen kijken naar de èchte stukken, èchte acteurs en actrices. O, 't groote, voorname weten, van toen af tot de acteurs gerekend te worden. Hè, wat 'n weelde, wat 'n benijdenswaardige positie... acteur! - Als ze zouden vragen: wat ben je? kon je antwoorden: wel, weet je dàt niet, acteur immers! Acteur! - Acteur!... Heerlijke emotievolle geluks-tinteling door je aderen... Acteur!... Zie jelui 't dan niet, menschen. - Ik ben acteur... echt acteur! Van avond moet ik optreden... eerste acte... Rechtop loopen, dat móést, dat hóórde zóó!... 'n acteur moest goeie manieren hebben, égards in acht nemen. Je was immers kunstenaar... och, och, wat 'n genot... wat 'n vreugde, 'k Stond midden op 't Rembrandtplein nù, keek om naar den schouwburg, waarin ik voor 't eerst spelen zou... Voor 't eerst, na lang, heel lang hunkeren, na gevraag en geloop, nà gesmeek en gevlei. 't Was 'r dan toch eindelijk van gekomen. Eindelijk; de directeur had mij geëngageerd. Ja, niet voor 't seizoen, maar dan toch voor dit stuk, als proef-acteur. En zoolang als het stuk zou vertoond worden, mocht ik meê doen, mocht ik spelen. Daarna was m'n weg gemaakt. Daarna was 'n engagement overal te krijgen... Laat ik nu doorloopen... 't lijkt wel of ik iets zoek in de Amstelstraat. Eén van de artisten mocht me eens zien. Dat was niet goed, dat stond zoo beginneling-achtig. Tjonge, wat 'n goddelijk weertje... Van avond... hè! Nog voel ik in me warmen die-niet-te-vergeten aandoening, die opstijgende prikkeling, die victorie-gloeiing door m'n bloed. Immer zullen me bij-blijven die lavende, zoete weeldegolvingen van overwinning-zekerheid. Ik had 't gewonnen. Ik was waar ik wezen wilde. Ik zou tooneelspeler worden en meende dat ik 't reeds was. Maar dan flitste weer door de zachte vreugde-stemming een sombere angst, 'n wreede nerveuse schok, die me deed terugdeinzen, terugdeinzen alsof 'n gapend hol voor me inzonk. - | |
[pagina 652]
| |
De jubelende verrukking verstikte onder 'n akelige bedwelming van vrees. Ik duchtte dien avond en verlangde er zóo naar. Ik verlangde omdat ik fier was op m'n glorie, ìk dùchtte, omdat ik door al dien schijn doemen voelde een échec. Mijn rolletje was van geen beteekenis, doch de zenuw-overspanning voorspelde 'n débacle. Wat zag ik plots in duisteren nacht mij wegslingeren, mij neerploffen in pijnlik niets. M'n moed sterkte me weer, m'n moed, telkens overstelpt door een smartelike obcessie die mij tranen van mismoediging en afschuwelike verschrikking deed uitkreunen. Een-en-al wringing in m'n lichaam, saam-persing van gewaarwordingen die onderdrukt werden en steeds krachtiger kronkelden. 't Was op de generale repetitie al niet te best gegaan 's middags. De regisseur had al gezegd dat er niets van terecht zou komen op die manier. Of 'k wel 's Possart had zien spelen. Neen meneer, had ik geantwoord, bedremmeld, tot schreienstoe sidderend. Da's jammer, erg jammer, nietwaar heeren... Bulderend lachen was in 't hoofd gewirward als 'n ver-affe chaos van rumoerenden. - Ik heb gehoord, grinnikte 'n brutaal acteurtje, dat meneer met Bouwmeester gebokst heeft, gister. Hij wou De Koopman van Venetië spelen. - Dat had u niet moeten doen, ernstigde de directeur. U is nog niet op dreef... Later, als u 'n maand of zoo ouër is... zal het beter gaan... maar dan moest u op de Nieuwmarkt de koopman maken. - In garen en band, gichelde de ingenue. - Dat zijn ongepaste aardigheden tegenover een talent, dreigde ingehouden lachend père-noble Harsthof. Directeur had me groetend laten gaan toen, nog eens herinnerd aan m'n stem, die hoewel mooi van timbre, nog niet zwaar genoeg was, waarop een der artisten mij nariep 'n paar honderd kilo aan m'n keel te hangen, dat 't dan zeker zwáárder worden zou. Harsthof had beweerd dat het aller-radicaalste middel 'n zwaar zwaard was, dat ik op m'n keel leggen moest, met den scherpen kant op m'n strot, als hij dan den botten rug flink duwde, zou de zwaarte-kracht van het zwaard de rest in orde brengen. En buiten, uit het bedompte hol, 't krot, dat 's avonds 't zoo klaar belichtte tooneel was, nu enkel besuisd door weinige rood-spookige gas-vlammen, waaierend op de hers-pijp, boven, tusschen de friesen, bùìten, op de zon-gouden straat, werd m'n weêmoed ondergedompeld in den glans van den dag die weldra eindigen ging. Eerst had ik nog getobd over het kleinzielig gekeuvel der dames en heeren artisten, had ik woedend gestampt, bij 't denken van hun bekrompen gehaspel. Heel snel had de koesterende zon, mijne gedachten verruimd. De weldadige rijkdom der najaarswarmte, der stofschittering, blinkend goudend op 't rondomme had me doen juichen. Ineens was weggevallen de stapel jaloersche kwebbelarijen overal voor me uitschuivend en toch me drukkend met dubbelen last, die ik gedurende elke repetitie fluisteren hoorde, in de diepe duisternis van treurnis, achter, naast, tusschen brokken décor en attributen, waar het spelend personeel gniepig te bepingelen zat, de verdiensten, de fouten van vak-genooten. O, dat was wel een vreeselike desillusie voor mij geweest, meenend gesprekken over kunst te kunnen afluisteren, mij te kunnen verzadigen aan grootsche onderwerpen, aan wijze gezegden, aan discussiën waarbij veel, heel veel te leeren viel. Welk 'n teleurstelling! Inplaats daarvan, kunst-gesprekken, gemaakte intonaties, opgeschroefde, hoogdravende, inhoudlooze frazen uit een of ander stuk of boek. Niets eigens hoorde ik, alleen walgelike pedanterie en wederzijdsche afkammerij. En zóó klein, zóó nietig waren de aanmerkingen, geen breede, forsche kritiek, gemotiveerd, gestaafd door bewijzen. Niets daarvan. Enkel gure venijnigheden met onophoudelik wijzen op eigen bekwaamheid, op eigen triomf, op eigen kennis. In 't lugubre donker van 'n rul-zwarte schaduw-spleet, had ik menigmaal 'n grenzenlooze leed-deining tegen me op voelen botsen, had ik willen vluchten uit dat benauwende gat, maar ik kòn niet, kòn niet! Ik wou zoo graag, zoo bizonder graag aan het tooneel. Ik wou spelen, creëeren. Al m'n temperament, àl m'n sentiment wilde ik uiten, wilde ik over brengen, incarneeren. Ik had het goden-rijk, het onmetelike eind-looze gebied van kunst hopen te betreden en ik vond niets van grootheid, van schoonheid, van begeestering. Het goden-rijk was 'n levenloos, gedurig onvruchtbaar krioelend ijdelheidsmenschen-slopje gebleken, temidden van 'n wijd-strekkend terrein, moedwillig vertreden door brute domheid en kunst-begrip doodende marionnetten met hier en daar 'n krachtige plant, onder al dat onkruid. Een jammerlikbouwvallige ruïne waren de tempels der door tooneelspelers uitgekreten kunst. Maar alles was nu vervaagd. Ik was vrolik, ìk | |
[pagina 653]
| |
neuriede. De zon scheen, de tooverende spreiding van waarachtige verhevenheid deed in me klinken duizend kleurige kristallen vol teêre, broze koloriet. Er waren meer schouwburgen, trooste ik mij, waar ik zou debuteeren was een der kleinste, geringste. Daarom waren de artisten, de gesprekken, de prestaties, aan elkaar gelijk. In voorname theaters zou eveneens evenwicht zijn, maar dan in verheffenden trap. Hoe majestueuzer het gebouw, hoe koninkliker het daarin geschapene, en de scheppers. Dit was maar een aanvang, 'n proef. Eens zou 't gebeuren, dat ik getuige werd van het wrochtsel der evenredigheid in den meest volkomen vorm. De tijd zou komen dat ik de kuische maagdelijkheid der reine kunst zou leeren kennen, geloofde ik, praatte ik me voor, op dien dag, gevolgd door den avond, den gedenkwaardigen avond dat ik de eerste maal om te spelen het doodenhuis moest binnengaan - hoewel 't, bij licht en muziek, meer aan mijne levendige voorstelling voldeed. 't Ging veranderen, zong ik bijna, vol hoop, vol vertrouwen. Mijn angst loste op in nieuwsgierige onzekerheid. Goed opletten van avond. Hoe is 't ook weer precies?... Als meneer Hamme opgaat, moet ik hem volgen en bij 't tafeltje gaan zitten, lomp, vlegelachtig. Dat had ik goed gedaan, had de maker van het drama, meneer Schakel, geprezen. Dat ging me prachtig af. Niet studeeren zei hij - zoo natuurlik mogelik. Dus daarover geen zorg. 'k Was voor vlegelrollen in den wieg gelegd... 't Was wel aardig dat compliment... of... of... zou 't geen compliment geweest zijn?... Razende machteloosheid brandde in m'n spieren, deed de vingers krommen tot vuisten. Slap bleven toch mijn armen langs m'n lijf bengelen. Op straat moet je je beheerschen en daarbij, Schakel zou me kunnen zien en 'r nota van nemen. Eén woord, één gebaar van verzet, één oogenblik van niet kruiperig meêglimlachen, meêgrijnzen kon m'n verbanningsvonnis worden. - Allo, werd ik aangeroepen. Ik bleef staan - ontmoette 'n bekende. - Hé - hoe maak je 't?... - Goed... en jij Frans? - 'k Heb kiespijn, moet m'n kies laten trekken. - Náár! - Zeker naar, Jan... Waar ga je heen? - Eten... - Wat doe je tegenwoordig voor je broodje? - Ik? Acteur man, blufte ik. - Acteur, jij... zóó! - Ja... - Waar dan... - Zeg 'k niet... - Dan lieg je... - Gerust niet... maar ik moet vanavond debuteeren, en nou mocht jij 'r 's naar toe gaan... dat hoeft niet... Als ik weet dat 'r iemand komt kijken die ik ken, durf ik niet... - O... nou, véél succes... ik moet weg... ik krijg weer pijn. - Adieu... beterschap... 'k Liep door. Gelogen had 'k. 't Was niet om 't durven dat ik den schouwburg verzwegen had, maar om 't rolletje dat 'k spelen moest. 't Was te klein. Hij zou me bespotten als ie me was gaan zien. Daar was 'k te trotsch voor. Ik vond 't te vernederend, door iemand die nog nooit op de planken had mogen komen, zoo dadelik voor 'n onbeduidend zesde grondje aangekeken te worden. Suffend scharrelde ik verder, onbewust de menschen ontwijkend. Met halve stem repeteerde ik de drie zinnetjes die 'k zeggen moest... Wat is ook weer de eerste wacht? ploeterde 'k. Fluks, m'n rolletje gezocht, dat ik flitterig verfrommeld in mijn zak zocht. A, hier is 't. 's Kijken. O, jà!... Da's 't eerste wachtwoord... wordt gezegd... door... ja door wie ook weer?... door wie ook weer?... wie ook weer! M'n voorhoofd sloeg vochtig uit... 't Werd op 't tooneel gezegd - maar door wie... o... lieve hemel, door wie ook weer... Door juffrouw Verwijne, twijfelde ik... 'k Weet 't niet meer... Hoe moet dat. Ik voelde me zwaarwichtig alsof het geheele drama met mij viel, als ik niet bedenken kon, wie toch 't eerste wachtwoord voor mij op 't tooneel moest zeggen, als ik, achter de coulissen darrend moest opkomen... Gelukkig wist ik nog dat ik tegelijk met mijnheer Hamme op moest. Dat gaf uitkomst, redding. Dan 't'r maar op aan laten komen... O... o... weêr die ellendige, stupide vrees, wreed mij kastijdend, klef parelend op m'n huid, me loom verslappend in de leden. Ik kwam thuis. Stage verwachtings-hoop schuchterde in m'n doen. Mijn vermoeide, afgesloofde hersenen rammelden en nog maar altijd kwelde mij de zorg voor het wachtwoord en door mijn | |
[pagina 654]
| |
martelende beproeving, bonsden zenuwachtig verwarrende namen van kleinere dingen, die ik mee moest nemen naar den schouwburg. Schmink, schoenen, 'n das... zeep... 'n stukje zeep... 'n handdoek... en... en... en... schmink... 'n das... nee... en schoenen... en... 'n... o... ja... 'n spiegeltje... en... 'n das... o... die had ik al opgesomd, dwarrelde het voor, in en om me. Steeds stormden honderd paar schoenen, fladderden dassen, wapperden handdoeken bejongleerd door stukjes zeep voor m'n benevelde, verdikte visie. Gansche pijpen Leichner schmink kropen in m'n hoofd en wachtwoorden, spiegels, acteurs, spotterijen dansten door m'n brein. 'k Begon maar met mijne benoodigdheden in te pakken, om niets te vergeten. IJverig had ik mijn koffertje op 'n stoel opengeslagen en schikte, verlegde, zocht, zòcht, langer dan een uur. Toen ik mijn valiesje gesloten had, lag 't stukje zeep, één schoen en het spiegeltje er nog naast. In plaats daarvan had 'k verschillende andere voorwerpen, die volstrekt niet bij mijn toilet hoorden en het eigendom mijns vaders waren van tafel genomen, en totaal distrait, in 't valiesje gesloten. Van voren af aan hield ik mij dus weer met m'n koffertje, m'n schoenen, m'n handdoek, stukje zeep en das bezig. Ik haastte mij nu, ofschoon ik treuzelend, van het eene kamereinde naar het andere liep. Ik moest geregeld denken aan m'n debuut-avond, aan het wonderbaarlike van in een echten schouwburg op 'n echt tooneel te mogen spelen met tooneelspelers van beroep. Soms had ik behoefte te gaan zingen, te gaan trappelen van blijdschap, als 'n schichtige, oplichtende vreugdetrilling mij overmoedig maakte, als de energie, m'n moed vaster strakte. Mijn wilskracht leek dan reusachtig en ik voelde me opnieuw gestaald en toegerust om 't onmogelike te trotseeren. Hélaas, na enkele seconden deed de réactie m'n durf, m'n fierheid inrimpelen en bleef ik bibberend met gebogen hoofd klappertanden. Schaamte, onbekwaamheidsweten, maakte me mismoedig, en dit werd nog erger, als ik aan de artisten dacht, die op me zouden letten. Ik was menschenschuw. Bovendien wist ik reeds wat ze van me zeggen zouden, hoe ze zich ten mijnen koste zouden vermaken. Toch wilde ik doorzetten, ondanks de droefenis die weêklaagde in m'n broos gemoed. Mijn moeder, die bij me in de kamer was, zag niets van al wat leefde in de omtrekken van m'n toekomstplan. 'k Wilde niets laten blijken ook. Zij mocht niets weten van m'n innerlijk leed, dat even overtogen werd, nu en dan, door verbeeldingsvuur. De gloed alleen deed mij slagen, ofschoon een eigenaardige kruising van ideeën, gedachten, kleuren m'n hoofd pijnigde. Sprakeloos was ik nog aan 't zoeken naar 't stukje zeep, dat ik al verscheiden keeren had in de hand genomen en dan weer neergelegd, tot ik 't vond onder den stoel; ik had 't laten vallen. Hierdoor kwam ik eenigszins tot bezinning. Ik schold op m'n lafheid, m'n kwâjongensachtige wankelmoedigheid, maar met dat al kon ik de onrustige woelingen niet doen ophouden. Verdreef ik m'n zwakheid, loeide heviger schroombenauwing - trachte ik te lachen, priegelde huildrang - zong ik ontstemde klanken, kon ik me niet afleiden, want dan zag ik in-eens een drom van grappende, vernederende maskers me hoog-medelijdend toe-knikken. We bleven zwijgen, m'n moeder en ik. Graag had 'k gesproken, maar ik kon niet. Mijn moeder was tegen het tooneel en ze zou me dus nog ellendiger gemaakt hebben, met 'r, van haar standpunt gemakkelik te verklaren, afkeer. Zoo had ik ten slotte m'n valiesje klaar en wel bij de deur gezet, om 't straks, liefst ongezien meê te kunnen pakken. Nog eens m'n rol overloopen, goed intoneeren, prevelend natuurlik, voor moeder. De eene hand in den zak, de andere m'n rol vasthoudend drentelde ik heen en weer. Tot in het oneindige herhaalde ik mijn drie zinnetjes, beginnend in gedachten sprekend, langzaam m'n stem verheffend, eindelik uitbrallend, de woorden articuleerend. Weer onstuimigde ik m'n drie regels door het vertrek - weer geweldiger brulde ik, razend gesticuleerend met m'n hand, waarin m'n rol op en neer flapte. Ik stelde me nu werkelik het tooneel voor, sprak tegen meneer Hamme die in m'n ziening bij 't tafeltje zat, eerste plan. M'n moeder had me laten begaan en ik vergat haar ook geheel, daar ze in de keuken was. Tien maal bulderde ik dezelfde woorden, tien maal zegde ik ze plat, dàn weer beschaafder. M'n geluid klonk dan eens hoog, dan laag om in ware bastonen over te gaan. Beviel de uitspraak me niet, galmde, norschte, donderde ik een woord, onophoudelik, ja schreeuwde, als ik veronderstelde dat mijn stem in de veel grootere zaal moest gehoord worden. Stampend bonkte ik over den vloer zonder pauzeering m'n drie zinnetjes, lawaaiend. Moeder maakte nog geen aanmerking, maar daar kreeg ik een stevige duw in m'n rug!! M'n vader was thuis gekomen; ik had 'm niet gehoord en stond ontsteld verlegen voor 'm. Hé, ben jij gek... om zoo te balken, snauwde hij en terecht... De buren vroegen me beneden al, of 'k 'n krankzinnige boven had... Als je zoo voortgaat moet 'k 'n dwangbuis voor je bestellen. Is me dat 'n rumoer, 'n spektakel!... 't Is me 'n herrie alsof heel | |
[pagina 655]
| |
Meerenberg is los gebroken... Dat kan ik hier niet hebben... denk 'r om. Als jij komedie-spelen wil... of idioot doen, stel je dan op straat zoo an... dan hoef ik je niet weg te laten brengen. Dat spaart uit... Je weet dat ik yan het tooneel niks weten wil... 't Is of je 't 'r om doet... me... òns te plagen... Dat duld ik niet... Liet jij 't toe... vrouw? - Néé... máár... máár... ik. - Jà... jà... jà... je wou niks zeggen... nou ìk wel... - Ik repeteerde, pa... - Nou, 't is me wat móóis! Heb ik nou geen gelijk als ik zeg dat 't allemaal zotten zijn, mallen! Knorrig ging ie zitten, stopte z'n pijp, mij in schuldige houding staan latend, niet verder op mij lettend. Verbluft, absoluut ongeschikt langer in de kamer te blijven, kleedde ik mij om te vertrekken. 'k Voelde me zoo kinderachtig - zóó intens klein, dat ik onmogelik rustig aan tafel kon gaan zitten over mijn vader, die ik dan ook aan moest zien. Daarvoor kwam ik me-zelf te onbeduidend, te miezerig-flauw voor. Bovendien, had 'k ook geen trek. Nu ik de tafel zag dekken, werd 't me te èng. Mijn lichaam was in opstand, beslist ongeschikt iets te kunnen verdragen. Ik walgde. Oprillingen als van koorts, hitte-schroeiing, fèl-koude scheuten, doorvlijmden mijn vleesch, striemden tegen elkaar in, terwijl weeke zenuw-bevingen mij deden snakken naar lucht, naar wezens en leven, opdat ze overstemd werden. Al mijne gevoelens, mijne gewaarwordingen schenen nu omhuld te zijn van 'n schaamte-waas. - Moe, stotterde ik - 'k wou als... u 't... goed vond... liever niet... an tafel zijn... van middag... 'k heb geen trek... en 'k moet... - Jawel, jongeneer, nijgde m'n vader deftig.... gaat u uw gang maar... ik weet 't wel; als je maar onthoudt, dat ik dat éénmaal door de vingers zie, maar meer niet. Meneer moet z'n garderobe nazien, hà, hà, hà. Haastig verwijderde ik mij, snakkend naar de beweeglikheid op straat.
(Wordt vervolgd). |
|