II. Sneek, den 14 Maart 1906.
Geachte Freule.
Hoewel mijn schrijven aan U niet voor publicatie bedoeld was, kan ik mij zeer goed er mee vereenigen, dat U mijn opmerking onder de oogen van uwe lezeressen hebt willen brengen. Des gevraagd had ik ook zeker geen bezwaar er tegen gehad. Misschien had ik een enkel punt iets meer uitgewerkt, omdat ik van al uwe abonné's niet dezelfde geestesgaven als bij U mag verwachten.
Toch blijkt mij uit uw noot, dat ook U mijn bedoeling niet begrepen heeft, althans uw verweer gaat meer naast dan tegen mijn bezwaar. Want uwe opmerking, dat een woord ook wel gebruikt mag worden al komt het in geen woordenboek voor, staat ook in mijn schrijven.
Maar m.i. is het gebruik van zulk een woord alleen nuttig en goed, wanneer daardoor beter, kernachtiger of korter een voorstelling of indruk wordt weergegeven. In 't gegeven geval kan zulks niet van toepassing zijn. Een gemengd gevoel van wanhoop en tweestrijd wordt niet uitgedrukt door een schreeuw als die van een fruitventer.
Zoover ik mij herinneren kan, hoorde ik van joodsche of andere appelventers niet geluiden, die ook maar in de verte doen denken aan gevoelens, zooals die in het feuilleton moeten worden weergegeven. Het woord appeljood was hier dus misplaatst, en daarom ‘om het op zulke wijze (d.w.z. onnoodig) op den voorgrond schuiven van het geloof was het, dat ik U, geachte redactrice, mijn opmerking zond.
Ik hoop, dat ik mij thans duidelijk heb uitgedrukt. Misschien begrijpt U mij nog beter, als ik aldus zeg: Indien in de bewuste zin het woord fruitventer had gestaan, dan had ik zulks leelijk en zinstorend gevonden; nu ik het woord appeljood las, ontstemde het mij bovendien.
Dat er in veel smadelijker zin over andere gelooven geschreven wordt, verandert voor mij aan de zaak niets. Dat in zulke gevallen de betrokkenen niet ‘in het harnas vliegen’ en ik dit in mijn geval wel deed, ligt zeker aan het verschil van temperament. Ik ben misschien wat te gevoelig, maar de betrokkenen zijn dan ook al erg ongevoelig. Indien zij voor geen beleediging vatbaar zijn, vind ik hen erg koud, en ruil liefst niet van karakter om.
Ik geef U gaarne het recht ook bovenstaand schrijven als ingez. stuk te plaatsen.
Met de meeste hoogachting
Uw Dv. Dienaresse
LIA.
Juist toén ik dezen brief klaar had, kwam ik in 't bezit der Lelie, en las daarin de op mijn schrijven ingezonden stukken.
Uit de woorden van Stella Mara bleek mij tot mijn genoegen, dat ook anderen gevoelen zooals ik. De geachte schrijfster gaat nog verder dan ik deed, en keurt in ieder geval de bewuste woorden af. Ik deed dit nog maar, nu het woord verkeerd, dus onnoodig gebruikt werd.
De Gr. abonnée zij opgemerkt, dat ik geen oogenblik gedacht (en ook niet geschreven) heb over hatelijke bedoelingen. Overigens verwijs ik haar naar mijn brief, speciaal ook naar hetgeen ik daarin schreef over verschil van temperament.