Beide opstellen heb ik met aandacht gelezen, en ik moet bekennen dat ik het van A tot Z met U eens ben over de hedendaagsche kunst op littérair gebied. Ook ik verafschuw dat goochelen met woorden, die klakkelooze fabricatie van nieuwe woorden, die toch nooit het voorrecht zullen genieten in een woordenboek, zelfs niet in het meest uitgebreide, te zullen verschijnen, dat verwaarloozen van koppelwoorden en lidwoorden, als of je met maleisch te doen had, die akelige, nare, korte zinnetjes, die je ergernis vermeerderen, naarmate ze in lengte afnemen, en dat verdraaien van zinnen waardoor het geheele verband te loor gaat.
Ik gaf. U zóó in alle opzichten gelijk, dat ik dadelijk dacht: ‘die Freule Anna de Savornin Lohman moet ongetwijfeld evenals ik dwepen met den grootste Engelschen humorist, Charles Dickens,’ en die gedachte deed mij het plan opvatten U eens te vragen, wat uw oordeel is over dien auteur. Mijns inziens is Dickens een realist, want hij heeft ons karakters en toestanden geteekend naar het leven; maar als men van ‘realist’ spreekt, dan denkt men gewoonlijk aan iets vuils, aan de Meester en Quérido, zoodat dus de benaming ‘realist’ misschien niet goed gekozen is. Dickens heeft zijne personen zoo meesterlijk geteekend, dat ik dikwijls op straat hopende dacht: ‘Kijk, daar heb je waarlijk Pecksniff’ of ‘dat lijkt Micawber wel, die daar aankomt’; ja zelfs in mijn eigen familie heb ik menschen, die in karakter en handelingen nauwelijks een stroobreedte afwijken van de moeder van Nicholas Nickleby, of van den nobelen Mr Jarndyce uit Bleak House. Ik geloof niet, dat er één schrijver bestaat die in zijn genre met hem is te vergelijken - of het moest Beets zijn, maar dan alleen voor zoover het de Camera Obscura betreft - en dat er ook wel nooit een tweede Dickens zal opstaan, wat ook de meening is van Busken Huet, waar hij zegt: ‘Dickens is een van die geboren vernuften geweest, welke na te volgen, of met welke zich te meten, alleen opkomen kan in overspannen breinen.’
Vertrouwende in een der hierna verschijnende nummers der ‘Lelie’ uw meening omtrent mijn vraag te mogen lezen, teeken ik met ware hoogachting gaarne
Uwe U dienstwillige abonnée
Mevr. J.W.S.
Laat me allereerst zeggen, dat ik de bewondering mijner correspondente voor Dickens gansch en al deel. David Copperfield en Dombey and Son, misschien de beste twee zijner vele meesterwerken, staan ongetwijfeld zoo oneindig veel hooger, dan 't meeste wat de hedendaagsche literatuur biedt, ook in Engeland, dat het niet noodig is daarover in breedvoerige beschouwingen te treden. Maar een realist, in dien zin welke men daaraan hecht in de juiste beteekenis, (want ik ben het geheel ééns met m'n correspondente, dat ten onzent realisme van lieverlede gaat gelijkstaan met vuil-trachten-te wezen), zou ik Dickens zeer zeker niet noemen. Dickens' personen bezitten allen zonder uitzondering altijd een of andere eigenaardigheid. Denk maar eens aan Micawber, aan Uriah Heep (overigens een uitstekend wáár-gezien beeld van valschheid), aan de gezelschapsjuffrouw der oude mevrouw Steerforth, aan Quilp, aan Peggotty, aan al de hoofdpersonen uit Oliver Twist, en Nelly, en Dombey and Son, enz. De teekening en karakter-ontleding is zoo subliem, de voorstelling zoo levendig, dat deze zucht, om elken persoon voor te stellen met 'n bijzonder iets aan zich, volstrekt niet hindert of onnatuurlijk aandoet. Maar toch blijft het een zucht, die schaadt waar het geldt realistisch te zijn. En daarom doet het me plezier, dat de schrijfster van bovenstaanden brief zelve noemtonzen Nicolaas Beets. Want juist op dit speciale punt is Beets veel zuiverder realist dan Dickens. Beets geeft in De Familie Stastok, in De Familie Kegge, in Gerrit Witse het meest zuivere en eerlijke en onvervalschte realisme, dat misschien bestaat in onze litteratuur; geen vuilheid, genre Querido, (want dat is geen realisme, maar 't product van een verdwaasd en verziekelijkt brein), maar werkelijkheid zóó volkomen, dat het tijdsverschil tusschen toen en nu geen oogenblik stoort. Met andere woorden, de typen van Stastok en
echtgenoote, van Pieter, van de kleinsteedsche vrienden op het Zondag-avondje, van den goedigploertigen Kegge, en van den ‘charmanten’ van der Hoogen, of van Henriette, en van Gerrit Witse, en van diens ouders en hun diner-gasten, ze zijn allen zóó echt, zóó natuurgetrouw, zoo volkomen-eerlijk-hollandsch, dat ze even waarachtig om ons leven en voor ons staan in onze hedendaagsche omgeving, als in de dagen waarin hun schepper hen in 't leven riep, den gemoedelijken ouden tijd van diligence en trekschuit, van Zondags-ochtends naar de kerk gaan, en 's avonds een ‘aangekleed-boterhammetje’ eten met 'n paar goede kennissen, voor welke feestelijke gelegenheid de ‘mooie kamer’ in gebruik werd genomen.