De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVrije liefde door Fred. W.H. Emons. III.‘Daar kwamen een wijze man en een dwaas. De wijze hoorde toe, onderzocht en dacht na. De dwaas besliste dadelijk.’ Verwijs ik nu nog naar een paar citaten uit het alom meest-geprezen meesterstuk van Multatuli, belijnd in Idee 448, waarin hij ongenadig afrekening houdt met de wettelijke regeling van het huwelijk en de zedelijkheid, die, nòg wèl zoo zwaar als de wet, onuitstaanbaar drukt op de natuur van den mensch en hem dwingt tot onnatuur, dan kan ik vooreerst van Multatuli afstappen: ‘Waar staat het geschreven, dat onwettige verlossing schandelijk is? Welke wijsgeer heeft dit beweerd? In welk wetboek van zedelijkheid wordt het verkondigd? Confucius zegt het niet. Zoroaster zegt het niet. Jezus zegt het niet. En - hooger dan die allen - de lieve Natuur zegt het niet. En - nòg hooger - mijn hart niet.’ Aan dit oordeel van den grooten denker over de huwelijks-wetgeving, sluit zich terstond aan, wat hij in z'n Ideeën 192 202 heeft ontwikkeld, waar hij zich meedoogenloos verzet tegen de zeden. 'n Paar greepjes: ‘Geen Wet was ooit zoo barbaarsch en kleingeestig als de zeden. Een misdadige wordt gestraft met gevangenis, zóólang... de zeden voegen daarbij: levenslange verachting. De wet spreekt van ingezetenen... de zeden van onderdanen. De wet zegt: De Koning... de zeden: Zijne Majesteit. De wet geeft keus van kleeding... de zeden schrijven zùlke kleeding voor. De wet beschermt het huwelijk in z'n burgerlijke gevolgen... de zeden maken van 't huwelijk 'n godsdienstigen, zedelijken - dat is: zeer onzedelijken - band. De wet, hoe ze ook de vrouw mishandelt, blijft haar | |
[pagina 628]
| |
tóch altijd nagenoeg beschouwen als minderjarige of als iemand die onder curateele staat... de zeden maken de vrouw tot slavin. Hier acht ik 't oogenblik gekomen mijn aanhalingen uit Multatuli's werken af te breken. Zeer waarschijnlijk kom ik nog eens met hem terug, maar eerst moet het laatste citaat critisch worden beschouwd. 't Gaat er dus eenvoudig om of de zeden het onder alle omstandigheden van de wetten winnen. Multatuli hekelt dat in de strengste mate en roept uit, ja buldert: terug tot de natuur. In tegenstelling met Multatuli, acht ik dit verschijnsel eer gelukkig dan bestrijdenswaardig. Alléén neem ik positie tegen de handhaving van zeden, die aan de tijden niet passend zijn. Het wil mij voorkomen, dat Multatuli, materialist als hij was, àl te zeer òpging in het tastbare, om het niet-tastbare, dat hij wel èrkende, doch tevens achterstelde, volstrekt buiten het leven te plaatsen. Er zijn geschreven wetten, die het materieele van ons bestaan pogen te omvâmen - en er zijn ongeschreven wetten, die den ethischen band vormen onder hen, die met de werkelijke beschaving meêgaan. Multatuli verwaarloosde dien band al kon hij niet nalaten, onafgebroken zichzelf te herhalen: Weest waar, natuurlijk, oprecht! En dàt voegde hij den mensch toe van wien hij getuigde: de harten der menschen zijn slecht - 't geen ieder weten kan. Hij moet dit dan toch 't beste geweten hebben, zou ik meenen. Hoe wilde hij dan afkeuren, dat er zooiets als schaamtegevoel aanwezig moet zijn, om van de menschenwereld niet 'n formeel zwijnenhok te maken? Hoe komt hij er toe, om met pathos uit te roepen: ‘Er is maar één slechtheid, één misdaad, één zonde: gebrek aan hart,’ en - wetende, dat er wèl harten zijn, maar juist niet zooals hij ze wenscht - hoe rijmt het dan met de generale wegcijfering van de zeden, die dan toch, bij al den valschen schijn, ook dit bereiken, dat er 'n geest blijft, leven, 'n geheimen drang, die de menschen voor te diepe ontaarding of degeneratie behoeden kan? Dat het dikwijls ten-koste van velen gaat, als één zich zedelijk verheft boven 't niveau, moge in eerste instantie onbevredigd laten, maar een feit is 't, dat één zedelijke verheffing van 'n mensch, méér bijdraagt aan de beschaving, den vooruitgang der wereld, dan ik weet niet hoeveel boekdeelen, gevuld met jammerklachten over de gruwzame zeden. Die bereiken géén zedelijke verheffing - wèl het tegendeel, want de massa vergrijpt zich aan 't vulgaire zonder er aan te denken, dat 't juist om heel andere motieven gegeven werd. Hoewel de heer Mr. WieneckeGa naar voetnoot1) het m.i. | |
[pagina 629]
| |
te-sterk uitdrukt en wat vèr gaat, kan ik mij in hoofdzaak wèl vereenigen met zijne conclusie, naar aanleiding van het door Multatuli in Idee 448 verdedigde (ten deele door mij geciteerd): ‘Bewonderenswaardig van taalpracht en gedachte is zijn verhaal van de angsten van een zwanger meisje, en scherp-juist wijst hij er op, dat de ellende der arme gevallene veel zwaarder is dan het leed der rijke -; hij verwijt den vaders, dat zij van al die schande en ellende wegblijven.’ Zeker, ik zeide het reeds, Multatuli gaat m.i. te ver. Z'n schoone beeldspraak: ‘'t Zou geweest zijn, alsof men boos werd op 'n bloem wijl ze zich verstout had over te gaan van knop in bloem’ - is daar om dit te getuigen. Zùlke dichterlijke fantasiën zijn superbe en, zooals gewoonlijk, slepen ze mee; maar... terugvallende in het alledaagsche, gewone leven, zou ook ik het zeer verkeerd achten, als alle meisjes zich dit beeld in 't hoofd zouden zetten... en er, zoo natuurlijk bijna als de Natuur zelve, naar leefden. Menschen moeten menschen zijn, geen bloemknoppen - al zou 't velen toelachen, zoo'n metamorphose.... (Is dáárdoor het vrije-liefde begrip misschien in discrediet gebracht?) Maar - nòg eens - het menschzijn moet niet gezocht worden in 't materieele, maar in 't zedelijke, dat is, wat Multatuli, ter plaatse waar dit niet voegde, noemt: in het hart van den mensch. Dat een man van de kracht als Multatuli die ‘zeden’ niet behoeft en zich dus moeilijk kan bewegen tusschen het vulgus van allerlei ‘stand,’ is zeer verklaarbaar. Hij stond niet alleen en ook nu zijn er menschen, die werkelijk met opoffering zich een weg banen door het profane ondermaansche leven. En dat wist Multatuli beter dan Wienecke of ik, zoodat de afkeuring, die wij ons plegen aan te matigen op hetgeen hij heeft gezegd, slechts opgaat voor zoover het gepast is aan hem te verwijten, dat-ie 'n oogenblik vergeten heeft, dat hij niet voor zichzelf schreef, maar voor Rijp en Groen.Ga naar voetnoot*) En aan die individuen kòn hij niet legateeren, waarmede hij zichzelf gelukkig gevoelde. Zoo'n fout is nog-al vergeeflijk en heeft in elk geval die goede zijde, dat de ordinaire mensch, bij 't lezen en overdenken van Multatuli's gedachten, als hij wil of durft, beseffen kan wat 'n hooge en wat 'n lage natuur is.
Ik heb veel plaats gegeven aan de denkbeelden van Multatuli over het onderwerp, dat ik behandel. Ter eene zijde zal dit slechte uitwerking hebben, ter andere des te sterker inslaan. De laatste moet ik ernstig waarschuwen, niet klakkeloos stellingen of beeldspraken te aanvaarden, òmdat Multatuli het heeft gezegd: Die zelf wil denken en leeren uit hetgeen anderen hebben gezegd, moet niet aannemen voor-en-al-eer zijn eigen Ik zich geheel thuis voelt in het bewuste onderwerp. Daarenboven vergete men niet, dat beeldspraken den dichter verraden en dat dichters imponeeren en meesleuren, maar beelden brengen niet tot volkomen helderheid. De verbeelding is een sterke werking in ons, maar verricht niet altijd practisch nut. Daarvoor moet ik waarschuwen: droomen kàn heerlijk zijn en verheffen in den slaap, maar... als we ontwaken... hu! waar blijft dàn 't goddelijke? En wie bij voorbaat terugschrikt voor het betoog, òmdat Multatuli 't heeft gezegd, wat ik citeerde, moet weten, dat hij - of zij - nog héél lang zal moeten wachten, voor 't verstand tot uiting zal komen. Hèn verwijs ik naar het motto, boven dit artikel geplaatst. En ik voeg er bij, dat de legendes over E. Douwes Dekker... de eenige kracht vertegenwoordigen, die de machtelooze ‘men’ tegenover zijn denkbeelden heeft kunnen stellen. (Wordt vervolgd.) |
|