| |
Ingezonden stukken.
Buiten verantwoordelijkheid der Redactie.
I. Ingezonden naar aanleiding van de schets: ‘Kerstfeest in Donker-Rotterdam.’
‘Du choc des opions jaillit la vérité.’
Het zijn deze woorden, die zeker wel van toepassing zijn op de rubriek ‘ingezonden stukken’; het zijn ook deze woorden, die mij met vrijmoedigheid een woordje in het midden doen brengen naar aanleiding van de schets: ‘Kerstfeest in Donker-Rotterdam’.
Ten eerste een woord van dank aan den schrijver, dat hij ons de schreeuwende ellende laat zien, waarin duizenden leven, daar, waar wij zoo kalmpjes voortleven in den zaligen dommel, dat tegenwoordig de armoede zeker zoo heel erg niet meer kan zijn, nu er zooveel gedaan wordt èn door particuliere instellingen, èn door kerkgenootschappen èn niet het minst door het Leger des Heils, dat met zijn steunende en helpende en zegenrijke hand afdaalt tot het laagste, het diepst gevallene, het meest verschopte en vertrapte; het is nooit tot ons doorgedrongen, dat in groote steden, als Rotterdam, dit alles eigenlijk niets beteekent, vergeleken bij wat gedaan zou moeten worden. En ik ben den schrijver dankbaar, dat hij zijn talent gebruikt om ons mee te laten voelen, hoe onze medemenschen met dezelfde behoeften, dezelfde rechten als wij, honger lijden, ontberingen verduren van allerlei aard, niet bereikbaar zijn voor de Liefde, die het Kerstevangelie predikt, terwijl wij, maar meer nog omdat wij onze weelde, ons gemak, ons zelf, zoo boven alles liefhebben.
O! Zeker is het een macht, die wreedheid mag heeten, die den toestand in het leven riep, dat die ontelbare kinderschaar afhangt van de weldadigheid van meergegoeden. Zeker is er een macht ‘Wreedheid’, die alle ellende laat bestaan. Maar nu de vraag, wàar zou die onbekende macht wel schuilen? Moeten wij die macht wel buiten ons zelf zoeken? Zou ze niet in ons zelf leven, in ons zelf bloeien, die ontzettende macht der zelfzucht?
Waarom, zoo vraagt de schrijver, als God Liefde is, er zoo hartverscheurend gebrek wordt geleden? Waarom?
Omdat de mensch de Liefde niet in zich wil laten wonen, omdat de Liefde altijd weer door den mensch wordt gekruisigd, omdat de zelfzucht in ieder van ons altijd maar weer de zegepraal behaalt. Is dan aan God de schuld van al die ellende, als de Liefde geen plaats kan vinden in den mensch, zijn hart sluit voor de macht der Liefde?
En dan zegt de schrijver: ‘Is niet de Liefde van God een persiflage der werkelijkheid!’ Wie geeft het karakter aan die werkelijkheid? Is dat ook weer niet de mensch? Zijn wij het niet zelf, die wel iets willen geven, iets willen helpen, iets willen steunen, maar die ons terugtrekken, zoodra er opofferingen worden gevraagd; zoodra ons gemak, onze luxe, ons eigen ik, in gevaar komt? Zou het meerendeel van ons het wel
| |
| |
ooit verder brengen dan de rijke jongeling in Matth. 19?
Alleen de volle kracht der Liefde kan uitgaan van hen, die alles willen geven, alleen door hen kan de Liefde onder de menschen werken en zich openbaren.
Natuurlijk spreek ik hier in 't algemeen. Zeer zeker zijn er, die de zelfzucht in zich hebben laten overwinnen door de Liefde, die in de kracht van Hem, die de Liefde is, het werk der Liefde verrichten, wier levensgeluk en levensdoel en levensdrang het is, te voldoen aan de woorden van Jezus: ‘Voor zooveel gij dit één van deze mijne minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat mij gedaan.’ Maar hun aantal is gering, hunne krachten schieten te kort, waar zooveel is te doen, waar ingrijpende veranderingen in toestanden noodig zouden zijn.
Het aantal te vermeerderen van die dragers der Liefde, laat dat dan het resultaat zijn van schetsen ‘als Kerstfeest in Donker-Rotterdam.’
Dat Godsdienst dan geen poesie, geen illusie moge schijnen, maar zich openbare in daden van Liefde.
En waar wij dan mogen verschillen in levensopvatting, zal ik toch wel op ieders instemming mogen rekenen, als ik eindig met:
‘Come girls, the world wants mending
Let none sit down and rest.
But set to work like heroes,
Do, what you can, for fellowman
Wit honest heart and hue.
Much may be done by every one,
There's work for all to do. -’
| |
II. Zeer geachte freule Lohman.
Hoe oordeelt U over de schets van Chr. v. Abkoude: ‘Kerstfeest in Donker-Rotterdam’?
Gaarne zou ik er Uwe meening over willen hooren.
Lezende was ik 't hier en daar geheel met den schrijver eens; een ander oogenblik evenwel dacht ik: ‘neen man, wat je nu schrijft, vind ik gewoon onmogelijk’.
Hij laat b.v. de dames, Onderwijzeressen aan de Zondagschool, binnen komen met groote, gevulde manden.
Alle jongens en meisjes krijgen krentenbollen. Arie en Piet krijgen evenwel niets, omdat ze de Zondagschool niet bezoeken en dus niet bij de andere kinderen in de rij zitten.
Ik zou den Heer van Abkoude willen afvragen: ‘Hebben die Rotterdamsche dames, Zondagschool-onderwijzeressen, oogen in d'r hoofd? hebben ze nog eenig gevoel over?’ Wie geeft nu zulke arme drommels niet?
Van groote, volle manden schiet altijd wel wat over.
Uit m'n naaste omgeving krijg ik gelukkig 'n ander voorbeeld. M'n zuster, ook onderwijzeres op eene Zondagschool, geeft op Kerstfeest aan groot en klein, aan al degenen, die gaarne krentenkoeken lusten.
Daar ik-zelf onderwijzeres ben aan eene openbare armenschool, hebben de slecht-bedeelden me veel stof tot nadenken gegeven.
Ik heb oogenblikken gekend en ik ken ze nog, dat ik uitriep: ‘O, als er 'n God is, waarom, waarom laat Hij dan toch die kinderen geboren doen worden in zooveel armoede, in zooveel ontbering van 't allernoodigste?’
't Spijt me erg, dat de Heer van Abkoude niet afdaalt tot de oorzaak van zooveel ellende.
Ik ken volwassen meisjes, die thuis veel armoede gekend hebben, 'n goeden dienst hebben gekregen, en.... trouwen met iemand, die 3 à 4 gulden (soms niet eens vast) per week verdient.
Loopen zulke menschen niet met opzet met de voeten in 't vuur? zoeken ze ellende en armoede niet op? maken ze door hun eigen egoïsme de jeugd van hunne kinderen niet tot 'n hel?
Men trouwt in andere kringen toch ook niet met 't denkbeeld:
‘De Heer is Herder, mij zal niets ontbreken.’
Neen, we weten heel goed, dat er gewerkt moet worden, om te eten.
In 'n stadje als Zierikzee, waar men bijna iedereen kent, kan men van de menschen 'n goede studie maken.
Ik ben, de ouders der kinderen van school A. bestudeerende, tot de conclusie gekomen, dat in de meeste gevallen, groote armoede 't gevolg is van luiheid en vuilheid.
In de huishoudens, waar gewerkt wordt en de vrouw schoon en netjes is, is geen gebrek aan brood.
Zooveel mogelijk tracht ik m'n leerlingen te doen begrijpen, dat ze later geld zullen verdienen en in de wereld vooruit zullen komen, wanneer ze de handen uit de mouw kunnen steken en iets in de bol hebben en.... zou ik er m'n kleinen nog bij willen voegen, doch dat doe ik niet: ‘indien er geen borreltjes gedronken worden.’
Wel verdient de toestand dergenen, die willen werken, veel verbetering. De loonen zijn in de meeste gevallen niet evenredig met 't werk, dat verricht wordt.
Hoogachtend
C.J. DE M.
(Abonnée Hollandsche Lelie.)
Noot red:
Daar de schrijfster van dit stuk mij in een begeleidend p.s. bepaaldelijk vráágt om mijn oordeel hieronder te willen zetten, omdat zij er prijs op stelt dit te weten, wil ik hier gaarne verklaren, dat ik 't volkomen met haar ééns ben. - Speciaal het trouwen-gaan, zonder éénige finantieele waarborgen, is een hedendaagsche gewoonte, die er hoe langer hoe meer inkomt, in het vertrouwen op den weldadigheid later, als de nood aan den man is, van de rijker-bedeelden. -
| |
III. Aan den heer J.J. Breedveld.
Een ‘voorlichting’ wil ik dit liever niet noemen; het is maar een eenvoudige ‘meening’ over de kwestie in Uw schrijven van de H.L. van 7 Maart aangeroerd. 't Is moeilijk een algemeenen regel te geven over vrouwen en haar gevoelens
| |
| |
over liefhebben, want alle vrouwen zijn immers niet gelijk. Met hun karakters en naturen verschillen ook die gevoelens. Daarom wil ik U alleen maar zeggen, wat mijn meening is, ingeval de vrouw uit Uw stuk behoort tot de categorie vrouwen, die ik het best beoordeelen kan, omdat ik mijzelf óók daartoe meen te mogen rekenen. Dit zijn de vrouwen die zich alleen dan met vertrouwen aan een man kunnen en durven geven, als zij echte liefde voor hem gevoelen. En hieronder verstaan zij dit: dat zij hem liefhebben zooals hij is; niet met zijn deugden alleen, zooals 't geval was in het begin met de vrouw in 't stukje, maar ondanks zijn gebreken, welke die ook mogen zijn. Alleen met zulk een liefde, berustende op volkomen kennis van het karakter van den geliefden man, denken zij zelf gelukkig te kunnen wezen, en hem het óók te kunnen maken. Wat deze vrouwen nu betreft, geef ik op Uw vraag het antwoord: ‘neen, U vergist U niet, en Uw bewering in die vraag is juist.’ Maar de nadruk moet worden gelegd op de woorden ‘waar echte liefde is.’ Schrikt een vrouw zooals ik bedoel, door zijn gebreken, terug voor een huwelijk met den man dien zij meende lief te hebben, durft zij met hem het leven niet aan, dan heeft zij hem, dunkt mij, niet echt lief. En dan vind ik dat zij gelijk heeft, den band te verbreken, ondanks de pijn die haar dit mocht veroorzaken. Want dan voelt zijzelf waarschijnlijk, dat er in een vereeniging met dien man noch voor haar noch voor hem wáár geluk te vinden is. Hij zal zich moeilijk kunnen beheerschen zijn geheele leven lang, al heeft hij nu nòg zulke goede voornemens. Misschien, dat haar hart wel voor hem spreekt, vooral in het begin, maar zou dit niet veel meer uit medelijden zijn dan uit liefde? Haar zoogenaamd ‘koel redeneeren’ bewaart wellicht haar en ook hem voor een ongelukkig huwelijk! We mógen niet in
alle gevallen alléen de ingeving van ons hart volgen.
EXCELSIOR.
| |
IV. (Voor Lia).
Door omstandigheden is deze brief blijven liggen. Hij is van de schrijfster van Aarzeling.
Natuurlijk was ik ten hoogste verbaasd, toen ik Lia's ingezonden stuk las. Met 't woord ‘appeljood’ heb ik natuurlijk absoluut niet de minste bedoeling gehad. Lia - in haar fijngevoeligheid - schijnt te veronderstellen, dat 't woord 'n toespeling kan zijn op de Isr: godsdienst - wat blijkt uit haar zin:
Toch is het op ‘zulke wijze’ op den voorgrond schuiven van 't geloof onaangenaam.
Ik moet U zeggen, dat dit op den voorgrond schuiven mij absoluut duister is.
Hoe dikwijls gebruikt 'n schrijver niet de woorden: ‘woekerjood, ouwe-kleerenjood, tandenjood en meer joden.
Ik geef toe, dat ik verstandiger had gedaan ‘appelkoopman’ te hebben gebruikt. Dan was ik zeker neutraal gebleven en had ik Lia's ontstemming niet op mijn geweten. De man zou er zeker niet minder hard om geschreeuwd hebben, al was hij ook geen jood, maar Katholiek of Protestant, zelfs al had hij ook in 't geheel geen geloof! -
Ik had ook 'n beter beeld misschien gehad in ‘omroeper’ of ‘dorpskwakzalver’.
Dit laatste zou bepaald het meest te prefereeren zijn geweest.
Misschien zou dit de heeren doctoren, die tegenwoordig er zoo op uit zijn de kwakzalverij uit te roeien, 'n aanleiding hebben gegeven, 'n ingezonden stuk op te maken met betuiging van ingenomenheid over 't perfect-gekozen beeld.
Maar nu alle gekheid op 'n stokje.
Lia is òf erg jong en uiterst-fijngevoelig, òf oud en kleingeestig. In 't laatste geval vind ik haar 'n klein-zoeken, 'n petieterij wriemelen om maar -'n aanleiding te hebben, ontstemd te kunnen zijn.
In 't eerste geval spijt 't mij, dat ik 't woord gebruikt heb, en dank ik haar voor 't lesje: ‘voortaan wat voorzichtiger te zijn in mijn uitdrukking, hoewel - ik zeg 't nogmaals - ik absoluut niet de minste bedoeling er mee had 't woord te hebben gebruikt.
Mijn stelling is. Voor ieder, zonder onderscheid, groote eerbied te hebben, die waar en oprecht gelooft, wat zijn geloof dan ook moge zijn.
Anders niet waar, zou ik niet zulk 'n groote bewonderaarster zijn van Lessing's Nathan der Weise? -
| |
V. Gerda.
Uit het Engelsch van Rosa Nouchette Carey door Mevr. Kappeyne van de Coppello - Bake.
Amsterdam, van Kampen en Zoon, 1894.
Geachte Redactrice.
Mag ik s.v.p. iets zeggen over genoemd boek? Over 't algemeen ben ik niet een minnaar van romans. Ze moeten al heel boeiend en bizonder zijn, willen ze tot het einde mijn belangstelling waard zijn. Er wordt dan ook zoo heel veel ter markte gebracht, dat beter ware achterwege gebleven. Voor de gezondheid van 't lichaam zorgt men tegenwoordig angstvallig. De hygiene is zeer in eere. Maar voor de gezondheid van den geest zijn prulromans m.i. al zeer verderfelijk. Gelukkig wordt er meer en meer op deze dingen gewezen.... Misschien is Gerda een boek, dat al eenigzins behoort tot het verleden, ik weet dit niet. Met groote sympathie las ik onlangs dit werk, dat gerust ter lezing aan ieder kan worden aanbevolen.
Het karakter van Gerda is mooi geteekend.
Zij is de dochter van eene rijke weduwe, die op een kasteel woont, niet ver van Londen.
De andere bewoners zijn haar zuster Dora, een lief meisje, haar neef Gerard en haar grootvader Sir Godfrey, die feitelijk eigenaar is, omdat de vader der meisjes, de schoonzoon van Sir Godfrey, rijkelijk royaal heeft geleefd en dus zijn persoonlijk eigendom opmaakte.
In den winter, bij het schaatsenrijden op een
| |
| |
meertje, komt Gerda op een gevaarlijke plek en gaat er door, wordt gered door Dr. Lyal, die daar juist langs wandelde. Hiermee is de kennismaking gebeurd. Doch nu volgt de meesterlijke uiteenzetting van den strijd en de inspanning, eer Dr. Lyal Gerda de zijne kan noemen. Sir Godfrey wilde haar n.l. verloven met zijn neef Gerard, die zich daarvoor bereidwillig liet vinden, doch zijn congé krijgt, wijl Gerda reeds een ander begon lief te hebben. Wanneer Sir Godfrey van de ware toedracht op de hoogte is, wordt Gerda naar eene tante gezonden, zij moest het kasteel verlaten. Daar bij haar oom leert zij Dr. Lyal nader kennen. Het komt tot eene verklaring. Doch Sir Godfrey en haar moeder antwoorden weigerend op hun schrijven.
Tot overdaad van ramp moet Dr. Lyal nog in de bres springen voor zijne zuster, die met een aan weelde gewend schilder is gehuwd.
Hierdoor, dus om allerlei financieele aangelegenheden, ontstaat eene noodzakelijke scheiding, zonder dat evenwel hun wederkeerige liefde hiermede eindigt.
Doch nu, na haar terugkomst, wordt Gerda's lijden zwaar.
't Slot van de geschiedenis komt hierop neer: Gerard, een nobele vent, gaat houden van zijn nichtje Dora en beiden spreken af den ouden heer Godfrey, die met dit engagement zeer ingenomen zou zijn, te weigeren elkaar te huwen, alvorens Sir G. zijne toestemming geeft aan Gerda's huwelijk, met bovendien toekenning van eene gelijke bruidschat als aan Dora.
Dit gelukt. En nu zijn allen gelukkig. Heel mooi is de manier, waarop Gerda Dr. Lyal trouw blijft, ondanks zijne armoede.
Over 't geheel is 't boek wellicht wat te lang uitgewerkt. Maar toch beschouw ik het als een roman, die zeer boeit en ten hoogste waard is gelezen te worden.
Met dank voor plaatsing,
Hoogachtend,
Uw dw. dr.,
J.B.N.S.
| |
VI. Indische Romans.
‘Schoenmaker houd je bij je leest’ zou ik gaarne Thérèse Hoven willen toeroepen; want werkelijk, het is jammer, dat zij zich liefst waagt op terrein, waarop zij volstrekt niet t'huis is, al is zij ook een blauwen maandag in Indië geweest. Zij toch wil altijd ‘Indische’ romans schrijven en dan maakt zij telkens zulke groote blunders en dat is zoo heel jammer; want zij schrift zoo recht prettig (om er jaloersch van te worden), hare boeken lezen zich van zelve en nog prettiger leesbaar zijn hare Damespraatjes van ‘Fanny’.
Maar hare ‘Indische’ romans zijn bespottelijk.
In één er van, ik meen in Nonnie Hubrechts, laat zij een paar meisjes in een klapperboom klimmen om elkander geheimpjes te vertellen, onder de schaduw van den kruin; al een heel raar plekje, en alles behalve gemakkelijk te bereiken, want menige inlandsche tuinman kan zelfs niet in zulk een boom klimmen. -
In een andere roman laat zij het officiers kampement in Gang Ketapang staan. Voor zoover bekend, staat dáár geen enkele officierswoning. Maar die romans heb ik reeds een poosje geleden gelezen en kan ik mij nu niet best meer alles herinneren, maar eenige dagen geleden las ik ‘Van een dessa-kind’ en daarin komen weer van die allerzotste ‘vergissingen’ zal ik dat maar noemen.
Zij laat daar een jongetje klimmen op een pagger van atap! Ten eerste worden nooit paggers daarvan gemaakt, want atap, een blad van zekere palmsoort, dient voor dakbedekking en dan is die ook veel te slap om er op te klimmen, doch evenmin zal een kind op een gewonen bamboezen pagger klimmen, wel even er overheen gaan, zoo'n pagger lijkt niets op een hollandsche schutting, waaraan schrijfster zeker dacht.
Ook dat telkens (overdreven) Woh! roepen is gewoon onzin: te Batavia en in de Soendalanden is de uitroep Wah! of Oeah! en op Java hoort men nooit anders dan So!
Dan laat zij de menschen die ‘sakit kepala’ zijn, wat hoofdpijn hebben beteekent, krankzinnig zijn, - neen dit laatste heet in het Maleisch gila en in 't Javaansch èdan, een heel ander woord dus.
Over het algemeen is haar Maleisch treurig.
De intrigue van den roman is wel aannemelijk, want hoewel geen regel, gebeurt het toch nog wel vrij vaak, dat zoo'n jong kind, vooral de dochter van een Javaansch hoofd, gekocht van hare ouders, haar heer en meester trouw- en aanhankelijk is, hoewel het tegendeel nog veel meer voorkomt.
Maar dan weer laat zij een Europeesche vrouw in aanraking komen met eene inlandsche huishoudster. Hoe komt zij op het idée?!
Zoo iets zou nog kunnen gebeuren, diep in het binnenland, op de eene of andere onderneming, waar men bijna geene Europeanen heeft (zooals bijv. in Janneke de Pionierster zoo goed beschreven werd, welke roman trouwens over het geheel bewijst door iemand geschreven te zijn, die Indië beter kent).
Maar in Atjeh's hoofd stad behoort zoo iets tot de onmogelijkheden. Wél zou het hebben kunnen gebeuren, dat zoo'n njai zich, na het verlaten van haar heer, verhuurde als baboe, maar dan toch als eene onbekende, want over het algemeen is zoo'n gewezen huishoudster niet bizonder gewild als bediende.
Dan laat zij een bruidsbed met melatikransen omhangen. Voor zoover mij bekend, die jaren lang in Indië heb gewoond, worden melatikransen gehangen om lieden, die aan den dood gewijd zijn, zoo worden o.a. ter dood veroordeelden met deze kransen naar het schavot gebracht.
En de kroon op al die dwaasheden is nog het huwelijk van een actief dienend officier met de moeder van zijn kind! Thérèse Hoven weet blijkbaar niet, dat de officieren permissie moeten vragen om in het huwelijk te treden en al krijgen zij die vergunning tegenwoordig veel gemakkelijker dan vroeger, toch is de voornaamste voorwaarde tot die vergunning, dat de vrouw, met wie zij wenschen te huwen, een
| |
| |
onbesproken levenswandel en verleden moet hebben.
Dat zij spreekt van een regiment waarbij Wistinga wordt ingedeeld, bewijst ook al, dat ze niet veel weet van de indeeling bij het Indische leger, want we hebben hier maar bataljons, en een Kapitein heeft toch slechts een Compagnie onder zich. Enfin - dát zijn van die kleinigheden, waarop men bij mevrouw Hoven niet moet letten.
Bij dit alles, moet men mevrouw Hoven toch steeds nageven, dat zij, zooals ik reeds opmerkte, zeer aangenaam en boeiend schrijft.
Dat kan men niet getuigen van Augusta de Wit, die oòk al Indische romans schrijft.
Deze schrijfster heeft een bizonder talent om zoo droog mogelijk van alles een voorstelling te geven en dan nog niets van Indië te weten, hoewel ze er eenigen tijd als leerares gewoond heeft (te Batavia).
De grootste dwaasheid is haar Orpheüs in de dessa. Stel U voor een Inlandsche jongen, die met een eenvoudige soeling, een bamboezen dwarsfluit, zulke heerlijke muziek maakt, dat hij er alle dieren mede lokt en op die manieren Karbouwen weet te stelen!
En dan heet ‘de Godin die wacht’ een roman: het zijn nota bene losse, als droogzand aan elkander hangende stukjes, wier inhoud soms toevallig den bal niet mis slaan, al overdrijft ze dan toch nog; maar het boek krioelt van onjuistheden. Ze laat o.a. de Javaantjes sterrekunde bestudeeren!
Ja, ze kunnen aan den stand over 't algemeen van de sterren bepalen, hoe laat het bijv. is en ook de windstreken, maar dat is toch niet wat wij noemen sterrekunde: daar behoort toch wat meer toe.
Het departement van Justitie verplaatst ze zoo eventjes van Rijswijk naar het Waterlooplein! Dan spreekt ze van een ‘huifkar’, wat ze er mee bedoelt is ons een gewoon raadsel; dan van ‘lederen pantoffels’, die in Indië wel nooit zullen worden gedragen!
Ook laat ze een jonge dame met een keurige bébé langs de Sawahs, diep in het binnenland, wandelen, en over welke dwaasheden heeft ze het al nog meer!
Neen, dan lees ik toch nog duizendmaal liever Thérèse Hoven, maar laat deze liever over Hollandsche toestanden schrijven, dáár is ze t'huis en kent ze die dus beter en dan zullen haar romans er zeker bij winnen.
Indische romans lees ik liever van Annie Foore, die ons helaas! ontvallen is, maar ik hoop, dat de schrijfster van: ‘Janneke de Pionierster’ Louise BB. ons spoedig weer op iets goeds zal willen vergasten en zij ook spoedig navolgsters mag vinden.
Ook mevrouw Ovink - Soer weet blijkbaar veel meer van Indië af.
Dit is de hartgrondige wensch van
AVÉ.
| |
VII.
Kort geleden trof het mij, dat de groenteman een Foxje achter aan zijn kar had gebonden. Hij is een ruwe, onverschillige kerel, zijn honden zien er allemaal even ellendig uit. Toen ik hem er naar vroeg, zei hij, het te willen verkoopen en beweerde het gekregen te hebben van menschen te Amersfoort, die gingen verhuizen. Telkens zat het op, midden in de laan, en als de kerel weer bij de kar kwam, sprong het kwispelstaartend tegen hem op, en zóó groot was nog zijn vertrouwen in de menschen, dat hij een stomp, die de man hem gaf, nog voor spelen aanzag en zijn liefkoozingen niet opgaf; blijkbaar kwam hij uit een goed huis.
Maar de man vond geen kooper en bleef dus met 't arme dier zitten. Nu loopt het nog mee achter aan de kar, maar het is niet meer te herkennen, ellendig ziet het er uit, heel mager, vuil, treurig dof zijn oogen en 't korte staartje krampachtig tusschen zijn pooten. De baas wil hem ‘kwijt’, heeft geen voordeel van hem en daarom krijgt hij natuurlijk geen eten. Wie wil zich over 't ongelukkige stumpertje ontfermen? Hoe gelukkig zou ik zijn als een echte dierenvriendin of vriend dit las en het wilde hebben, wij koopen het dan en ontvangt U het voor onze rekening.
Freule Lohman, de groote dierenvriendin, was zoo vriendelijk mij een plaatsje te geven in haar blad.
Th. v.d. MEIJ UNGER te Leersum.
|
|