waaraan we nooit meer terugdachten, te doen opstaan uit het afgedaan wel-eer.
Zoo is het mij gegaan met Warm Bloed. Toen ik de laatste hoofdstukken had gelezen, zag ik me ineens terug in Batavia, in de voorgalerij der woning van een der liefste en beminnelijkste en beschaafdste vrouwen, die ik ooit heb gekend. En ik hoorde haar stem, haar welluidende, zangerige stem mij een geschiedenis vertellen uit de werkelijkheid, die, althans in haar treurigen afloop, precies overeenkwam met het verdicht verhaal van mevrouw Overduijn-Heijligers; een geschiedenis toen kort geleden op Batavia vóórgevallen, die mij, de daar slechts tijdelijk vertoevende vreemde, gansch en al koud liet, maar waarover de Bataviasche kringen niet waren uitgepraat, omdat zij diep beklaagden het lot van het slachtoffer: een officier, die op de wreedaardigste wijze was verminkt door inlanders, welke hem hadden achtervolgd bij een geheim bezoek bij een getrouwde vrouw, en, op bevel van den beleedigden echtgenoot, hadden aangevallen en mishandeld, onder voorwendsel van hem voor een dief te hebben gehouden! Precies diezelfde bijzonderheden, woord voor woord, vind ik terug aan het slot van Warm Bloed. Ritmeester Uitterweerd bezoekt zijn Diana, de zich-ongelukkig gevoelende vrouw van den groot-handelaar van Maren, nog een laatste maal vóór zij naar Europa zal vertrekken. Van Maren doet alsof hij niets vermoedt, geeft de twee alle mogelijke vrijheid. Doch, wanneer de ritmeester eindelijk in den stillen nacht naar huis gaat, alleen, dan wordt hij verraderlijk opgewacht door van Marens bedienden, die, doende alsof ze hem houden voor een inlandschen dief, hem met stokken en wapens afgrijselijk toetakelen, terwijl Van Maren ondertusschen aan zijn vrouw komt vertellen, hoe dat alles met zijn medeweten, op zijn bevel, is geschied; omdat hij haar onttrouw doorzag. En ook de verdere détails, de dood van den algemeen beminden, en volstrekt niet slecht-bekend-staanden ritmeester Uitterweerd, den volgenden dag in het
hospitaal, de verontwaardiging van alle ingezetenen tegen van Maren, om zijn handelwijze, de kransen en deelneming waarmede de gestorvene wordt uitgeleide gedaan, zij komen gansch en al overeen met hetgeen ik, op dien langgeleden ochtend in Batavia, met zekere verbazing aanhoorde, verbazing omdat de toch in elk geval schuldige werd beklaagd, en was ten grave gedragen met bloemenhulde, en als gold het een slachtoffer van anderer boosheid; terwijl de in zijn rechten gekrenkte echtgenoot slechts werd veroordeeld en geminacht, om de gruwzame wijze waarop hij had goedgevonden zich te wreken.
Is hier nu slechts een toevallige overeenkomst in het spel tusschen de droeve waarheid, voor enkele jaren afgespeeld op Batavia, en de levendige fantazie-voorstellingen der schrijfster van Warm Bloed? Of wel, heeft mevr. Overduijn-Heijligers in den gebeurtenissen-gang der werkelijkheid een aanleiding gevonden tot het scheppen van haar roman, een inspiratie, om het pakkend drama van wezenlijk voorgevallen bijzonderheden om te werken tot een geestes-product, waarin waarheid en verdichtsel zich dooreenmengen, en hand aan hand gaan? Ik weet het niet, en het doet er ook niet toe. Dit is althans zeker voor mij, tengevolge mijner ontwaakte herinneringen, dat niemand de door mevrouw Overduijn beschreven toestanden voor onmogelijk of onwaarschijnlijk of overdreven behoeft te houden. Dat dergelijke dingen in Indië in werkelijkheid kunnen voorvallen, heeft mij het verhaal mijner zegsvrouw in Batavia voldoende bewezen. Iets anders echter is het, of mevrouw Overduijn recht had haar roman te betitelen met den naam: Warm Bloed! Want, mij dunkt, hier is niet meer sprake van warmbloedigheid en hartstocht, maar meer van groven wellust, en van niets anders. Het lijkt mij niet onjuist gedacht, dat de schrijfster die zoo stuitende wulpschheid der Europeesch opgevoede, en tot de eerste kringen van Batavia behoorende Diana tracht op te helderen, door haar van moederzijde zoo nauw verwant zijn met het inlander-ras, tengevolge waarvan haar Hollandsche manieren en Hollandsche beschaving maar een opgelegd vernisje zijn, dat er gauw genoeg afgaat, en verbergt een in den grond dóór en door zinnelijk, veel meer Javaansch dan Europeesch temperament. (Het spreekt overigens van-zelf, dat ik mij in dezen neerleg bij de opinie der met inlanders, Javanen, Maleiers, enz. vermoedelijk beter dan ik bekende schrijfster, en hare conclusiën in dit opzicht voor háár rekening moest laten). Dat zich zoo nauw
verwant voelen met de inlanders, zou dan óók verklaren kunnen de van ons Hollandsch standpunt buitengewoon weerzinwekkende verliefdheid op den inlander-koetsier Soero, aan wien zij zich geeft, als een dier, zonder éénige andere neiging dan de meest beestelijke begéérte. Maar ik