acht. De natuur schijnt er nogtans voor te zorgen, dat er tòch telkenmale van de hier onder sub 1o en 2o bedoelde lezers tot ontwaking gebracht kunnen worden.
Striktgenomen is dit de eenige hoop, die 'n schrijver - mij althans - bezielt, die hem de kracht geeft tot doorzetten.
Ik weet wel, dat de meeste lezers(essen) deze inleiding arrogent zullen vinden. Dit is geen bezwaar voor mij, zoolang ik weet, dat ‘knappe’-bollen 't met mij eens zijn, doch enkel bezwaar maken om 't ronduit te zeggen.
Wie voorlicht, behoort.... licht te brengen waar 't niet is. Voldoet hij aan die voorwaarde niet, dan... is hij geen voorlichter. Wie nu meent, dat-ie licht kan doen schijnen, plaatst zichzelf bijvoorbaat hooger dan 't niveau der oppervlakte waar op licht gewacht wordt.
Hieruit volgt, dat de voorlichter dikwijls meent licht te brengen en 't inderdaad niet doet... omdat hij de plaats, waar hij wezen moet, uit 't oog verliest. Hij gaat òf te hoog òf te laag en kan dus in beide gevallen zijn volgers niet verschaffen, wat zij werkelijk behoeven. En wie misbruik maken wil van die omstandigheden, ter bevrediging van eigen gevoelens, slaat munt uit die verschijnselen.
Zie eens, ik wil schrijven over vrije liefde. Uit den aard der zaak moet ik dan voor me zelf weten, dat ik er over schrijven kàn en dat ik mijn best zal doen, mij verstaanbaar te maken.
Ben ik van die twee voorwaarden niet geheel zeker, dan behoor ik, veiligheidshalve, zoo voor lezer als voor mezelf het zwijgen te bewaren: Men moèt niet geven aan anderen, waarvan men niet zeker weet, dat het echt is. En wie als vuurbaak dienst wil doen in de volle menschenzee... behoort maatregelen te nemen, dat goedmoedige, van geen kwaad bewuste menschen-kinderen, zich niet tegen hem te pletter loopen.
Zulke maatregelen heeft nòch Mr. Verkouteren, nòch de heer Maurits Esser genomen. De laatste geeft daarvan zelfs volledige bekentenis. (Zie De Holl. Lelie van 10 Jan. 1906):
‘Aan een leek, die geen speciale studie van het onderwerp in quaestie heeft gemaakt; op sociale en economische vraagstukken slechts zeer van ter zijde aandacht heeft kunnen vestigen en - wat wel het bedenkelijkst schijnen mag - van het Burgerlijk Wetboek niet heel veel meer kennis bezit dan zijn poes - een dusdanige leek is het zeker niet mogelijk het vraagstuk, waaraan hij zich vermeet zijn kracht te beproeven, tot in alle details te ontleden.’
't Is waar, dat de heer Esser hierop volgen laat, dat 't zijn overtuiging is:
‘dat 't hier in de eerste plaats niet aankomt op een zoo volledig en zoo juist mogelijke qualificatie in de onderdeelen, doch wel vóór alle dingen op een logischzuivere, soliede fundamenteering’
en daartoe meende hij eenige hoeksteentjes te kunnen bijbrengen.
In gemoede meen ik te mogen betwijfelen of iemand, die zóó denkt en zóóveel zelfkennis heeft, dat hij weet, over 't onderhanden-genomen onderwerp niet zaakkundig te kunnen meespreken, - ik herhaal, dat ik meen te mogen betwijfelen of hij dan wel iets anders zal kùnnen bereiken, met zijn geestesproduct, dan wat hij, even vóór die ruiterlijke bekentenis, zelf te lezen gaf:
‘Deze tijd is een tijd van vraagstukken - ja, maar deze tijd is er ook een van eenzijdige oplossing van vraagstukken - een vaak zóó lichtvaardig en oppervlakkig er-over-heen-glijden, dat men het groote publiek beklaagt, 'twelk, het spoor bijster geraakt in den doolhof van de uiteenloopendste ideeën, gretig zijn aandacht verleent aan al datgene, wat zich als leidend beginsel boven de woelige zee der opinies verheft.’
Welke ‘kracht’ heeft de Heer Esser nu ‘beproeft’, om gunstige uitzondering te maken? Heeft hij, na zijn hierboven geciteerde inzichten, de pretentie, niet lichtvaardig en niet oppervlakkig te zijn? Dit ware wel wat ongerijmd, na de bekentenis, dat hij 'n leek is en zich op geen andere hoedanigheden heeft kunnen beroepen dan dat hij ‘eenige hoeksteentjes meende te kunnen bijbrengen om een logisch-zuivere, soliede fundamenteering’ te helpen leggen.
Nu, gereedelijk zij toegegeven, dat 't wel eens aan leeken gelukt, heel de wetenschap onderst-boven te zetten en dat daarvoor niet méér noodig is dan gezond-verstand. A priori de inzichten van den Heer Esser dus verwerpen, op grond van hetgeen hij zelf aan de hand heeft gedaan, komt mij niet gewenscht voor. Al is de kans oneindig veel grooter, dat hij de plank misgeslagen heeft dan raak, is het voor den onderzoeker naar