De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBrief uit Constantinopel.De aanslag op het leven van Abdul Hamid II Khan, Sultan van Turkije 21 Juli 1905.Als men eenigen tijd in een en dezelfde omgeving verkeert, leert men al spoedig al de personen kennen, die daar leven en werken; men kent ten laatste hun doen en laten, zonder daarom nog juist te weten wie ze eigenlijk zijn. Dit laatste geldt niet geheel voor hen, die | |
[pagina 580]
| |
tot de geheime politie behooren, spionnendienst verrichten, slechts enkelen gelukt het hun ambt zoo uit te oefenen, dat men ze niet erkent en dat zijn natuurlijk de beste. In het begin van de maand Augustus van het vorige jaar trok het mijn aandacht steeds op mijn weg een jonge vrouw te ontmoeten; blijkbaar had zij steeds hetzelfde doel voor oogen als ik; ging ik met den ondergrondschen van Pera naar Galata dan zat zij ook in den wagon; maakte ik een wandeling naar Chichli of Ferikoï dan was ze daar ook in de bosschen en tusschen de heuvelen en ten slotte gaf zij ook beslist de voorkeur aan het café, waar ik, volgens landsgebruik, na het avondeten een kopje mokka dronk en luisterde naar het snarenspel en gezang van een tiental Grieksche knapen uit Metylene. Een advocaat, wonende in hetzelfde pension als ik, had dit bemerkt en vroeg mij op zekeren middag waaraan ik het te danken had door een der beste en slimste spionnen van Fehmi pacha, het hoofd der geheime politie, bewaakt te worden, terwijl mijn huisheer wel zoude willen weten, waarom hij nu al drie maal in het holle van den nacht uit zijn bed was gehaald door een commissaris en eenige agenten om te bevestigen dat ik, zijn huurder, in het mijne lag. Op beide vragen moest ik het antwoord schuldig blijven; ik herinnerde mij niet iets misdreven te hebben en amuseerde mij de volgende dagen en avonden mijn bewaakster op allerlei wijzen beet te nemen, wat mij echter slechts ten deele gelukte. Als bekend spion van Fehmi pacha had zij te veel op mij voor; als ik een rijtuig nam dan deed zij het ook, sprong ik in een in vollen gang zijnde tram dan gaf zij den arabadsjë een wenk en de wagen stopte. Verdrietig over dit spioneeren, klaagde ik mijn nood aan een mijner bekenden, een Duitscher, en vroeg hem of hij misschien de rede wist waarom de geheime politie zooveel belang stelde in mijn doen en laten. En zijn antwoord ontstak in eens het volle licht over mijn toestand; het luidde: ‘omdat gij Joris hebt gekend en de politie U samen heeft zien spreken!’ Ettelijke maanden te voren had deze, mijne bekende, boekhouder van de Singer Maatschappij alhier, mij om Nederlandsche couranten gevraagd ten behoeve van een zijner ondergeschikten, een Belg, die gaarne het Hollandsch onderhield en niet bij machte was boeken in die taal te koopen. Aan dit verzoek werd gereedelijk voldaan en Joris kwam mij daarvoor bedanken; toen en ook later beklaagde hij zich over zijn treurig leven in deze stad en zijn ongelukkig huwelijk. Aan deze twee oorzaken schreef ik het dan ook toe, dat hij er zoo ziekelijk en zwak uitzag toen ik hem later weder ontmoette in het Duitsche postkantoor te Pera. Op mijn vraag waarom hij geen verplaatsing verzocht aan den directeur der Singer Maatschappij, die toch hare depots heeft over bijna heel de aarde, klonk het als met een snik: ‘ik kan niet!’ De ongelukkige misdadiger wist dat het net door de politie om hem heen geslagen, ieder oogenblik kon worden toegetrokken. Twee dagen later zat Eduard Joris, verdacht een der hoofdleden te zijn geweest van den aanslag op Abdul Hamid II Khan, sultan van Turkije op 21 Juli 1905 gepleegd, in de gevangenis; hij was in zijne woning te Bechitach, een der voorsteden gearresteerd; onder de daar gevonden voorwerpen waren ook mijne Hollandsche couranten.
* * *
Het is een algemeen bekend feit, dat dikwijls een kleinigheid de aanleidende oorzaak is die een misdaad doet ontdekken; zoo ook in dezen; het was een klein stukje van een gummiband. Toen de lijken van zes en twintig menschen naar het kerkhof waren gebracht, acht en vijftig gewonden ter verpleging opgenomen in de verschillende hospitalen, vond de politie tusschen de overblijfselen van de tot splinters geslagen wagens een stukje van een gummiband, waarop het merk Nesseldorfer, Wien, No. 11123. De directeur van deze te Weenen gevestigde wagenfabriek verklaarde, dat in de maand April bij hem waren gekomen een heer, die uitsluitend Bulgaarsch sprak, en een dame, die een victoria kochten, welke naar Konstantinopel moest worden verzonden aan het adres van een zekeren Silvio Ricci; eerst moest echter de bok breeder worden gemaakt en toen de fabrikant opmerkte, dat het rijtuig dan een zeer zonderlingen vorm had, kreeg hij ten antwoord, dat dit hem niets aanging. De Victoria kwam, in den gewenschten geest verbouwd, hier met de stoomboot Dalmatia van de Oostenrijksche Lloyd en uit de registers bleek, dat zij was afgehaald door eenen zekeren Mattéo, bediende van den expediteur Lafranco en op dezen legde dus de politie in de eerste plaats de hand. | |
[pagina 581]
| |
Mattéo nu verklaarde gehandeld te hebben op verzoek van zijn vriend Michel en toen deze was gearresteerd, bleek bij zijn verhoor, dat zekere Silvio Ricci, aan wien de victoria was geadresseerd, hem had opgedragen het rijtuig af te halen en naar een stal te brengen, die hij daarvoor aanwees. Michel kende deze Ricci niet anders dan dat hij hem dikwijls in een café zag; hij noemde zich meestal Aristides, leefde zeer rijk, betaalde steeds met goudgeld, maar vanwaar die rijkdommen kwamen en wie hij eigenlijk was, wist niemand, ook niet de vrouw bij wie hij kamers had. Deze hield hem voor een zeer vermogenden Rus, die onaangenaamheden had gehad met zijne familie; den dag van den aanslag had hij zijn huur opgezegd en was met twee valiezen vertrokken, waarheen wist zij niet en de politie heeft ook geen spoor van dit individu kunnen vinden. Mattéo, Michel en de huisjuffrouw wisten al heel weinig; Ricci was verdwenen, het onderzoek in deze richting liep dus voorloopig spaak. Er werd nu onderzocht of misschien een der stalhouders iets wist omtrent de herkomst van de paarden, die de victoria naar den stal hadden gebracht en toen vertelden de rijtuigverhuurders Michel en Vafiadi, dat een zekere Rips, die te Pera in de Yénénidjistraat woonde, een maandrijtuig van hem had gehuurd en een hunner knechts, Mehmed agha, als koetsier dienst had gedaan tot de palfrenier van Rips, Mighiaditch geheeten, voldoende onderricht was om als arebadsji te fungeeren. Later had Mehmed den palfrenier op een victoria zien zitten, die gummibanden om de wielen had en een zeer zonderling gevormden bok, wat bijzonder zijn aandacht had getrokken; hier was de overheid dus op het goede spoor, waardoor zij in de eerste plaats Joris in handen kreeg. Onder de personen die zijn heer, Rips, bezocht en met wien hij bevriend scheen, was ook, zoo vertelde Mehmed Agha, een jonge blonde man, die een woning had in de Djezaïrstraat te Bechitasch. Het heeft de justitie heel wat moeite gekost uit hare gevangene de waarheid te weten te komen, maar ten lange leste is zij er dan toch in geslaagd. In 1876 te Antwerpen geboren, vond Joris als jongeling arbeid op enkele bureaux aldaar, trad toen in dienst van de Deutsche Levante Linie op haar bureau hier te Konstantinopel en daarna bij de Singer Maatschappij. Toen huwde hij Anna Nellens, mede uit Antwerpen afkomstig, van beroep costuumnaaister, welk huwelijk, zooals ik reeds zeide, zeer ongelukkig was; zij woonden toen in de Akardjéstraat. Hier kregen zij, het was in 1904, bezoek van twee dames, mevrouw Rips en een jong meisje dat zich Robina Faïn noemde, en dat beweerde een Russin te zijn. Zij bestelden een costuum, dat bijzonder in den smaak viel, zoodat de nieuwe klanten herhaalde malen terugkwamen en een band van vriendschap ontstond tusschen de vrouw van Joris en hare begunstigers. Toen verscheen ook Rips in de Akardjéstraat en verzocht Joris hem les te geven om zijnen handel, hij beweerde betrokken te zijn bijeen groote petroleum maatschappij, met meer succes te kunnen drijven. Ten slotte besloot men te samen een groot appartement te huren te Bechitasch en samen te gaan wonen en ook de vader van Robina Faïn verscheen op het tooneel en installeerde zich in een der kamers. Hier nu werden de maatregelen beraamd tot een aanslag, welke dit zoude zijn daarover was men het nog niet eens; eerst wilden zij de Ottomaansche bank opblazen, daarna werd besproken den ondergrondschen spoor te vernielen, maar ten slotte werd vastgesteld een aanslag op het leven van den Sultan. Tot dit laatste was al een jaar tevoren besloten in eene buitengewone vergadering van het revolutionaire comité te Sofia gehouden en het hoofdcomité te Genève hechtte er hare goedkeuring aan ep honderd-vijftig-duizend gulden werd toegekend aan het hier te Konstantinopel te stichten sub-comité dat den aanslag zoude voorbereiden. Het tot stand brengen van dit sub-comité werd opgedragen aan Rips en zijne vrouw en Samuël en Robina Faïn, die in de woning van Joris hun verblijf hielden. Dat zij juist diens huis de voorkeur toekenden is waarschijnlijk hier aan te wijten, dat hij Belgisch onderdaan is en dus vanwege de politie met meer égard behandeld moest worden dan een Turk of Armenier; van zijne anarchistische gevoelens waren de zendelingen van de Geneefsche moordenaarsbende genoeg overtuigd en zij kenden die door den Armenier Kindinan, die aan dezelfde lessenaar op het bureau der Singer Maatschappij werkte als Joris en een der ijverigste leden was van het sub-comité, dat hier weldra tot stand kwam en dat twaalf leden telde. | |
[pagina 582]
| |
Rips en Faïn, wiens eigenlijke naam was Christator Mikaélian (al de samen gezworenen hadden diverse namen), namen de hoofdleiding op zich en veertien malen bezochten zij te samen de Selamlik, de plechtige tocht van den Sultan, iederen Vrijdag te elf uur, naar de moskee Hamidié en bestudeerden daar den toestand. Toen was vastgesteld dat het rijtuig van den Sultan één minuut en twee en veertig seconden noodig had om van de binnenpoort van de moskée naar de buitenpoort van Yildiz Kiosk te rijden, was Rips voor het plan van het plaatsen van een bom op dien weg die door een uurwerk bewogen op het juiste oogenblik zoude ontploffen, maar Faïn was er tegen en wilde van de estrade der vreemdelingen een bom in het vorstelijke rijtuig werpen. Dit verschil van gevoelen gaf in het sub-comité heel wat te doen: beide hoofdleiders hielden voet bij stuk en het einde was dat Faïn, gesteund door Kindirian, zich afscheiden, en naar Bulgarije vertrokken om zich daar te oefenen in het werpen met bommen. Deze oefeningen hadden plaats in de buurt van het dorpje Balikeny (Fina Chova); beide vonden daarbij den dood; Kindirian had het vervalschte paspoort van Joris in zijn zak! Te vergeefs zocht de politie in het huis naar de andere bewoners; Anna Nellens, Joris vrouw, Rips en zijne echtgenoote en Robina Faïn hadden bij tijds de vlucht genomen naar Bulgarije, maar een zeer belangrijke vangst deed zij in den persoon van den portier Manouh Humidian. In zijne woning werden dikwijls de vergaderingen van het sub-comité gehouden, hij wierf nieuwe leden aan, verspreidde vlijtig anarchistische geschriften, kortom zijn ijver liet niets te wenschen over. Ondervraagd waar de ontplofbare stoffen waren gebleven, die niet bij den aanslag waren gebruikt, deelde hij mede dat deze verborgen waren in het hotel Kroecher, de cercle oriental en het Oostenrijksche hospitaal, wat tot het arresteeren van de portiers van die gebouwen aanleiding gaf. - De portier van het Oostenrijksche hospitaal, de Armenier Arakel Nahabetian, is wel een van de meest cynische van al deze boosdoeners; twee en dertig jaren was hij als portier in dienst, men had hem met weldaden overladen en met ruime beurs voor de opvoeding van zijn kinderen gezorgd en nu vond men acht pakken kaliumchloraat, twaalf kilo jachtkruit, drie kilo mijnkruit, drie en dertig kilo meliniet, vijf en twintig gram schietkatoen, zes en veertig revolverpatronen en een geheel arsenaal om bommen te fabriceeren, een massa, voldoende om niet alleen het hospitaal, maar de geheele wijk in de lucht te laten vliegen. En waar had hij die helsche stoffen verstopt? In de kleeren en boekenkist van zijn eigen dochter! De bekentenissen van dezen Arakel leiden tot het arresteeren van den hoofdman van het complot Hadji Nichan Minassian, die zich ook wel Tatoul en Bazoute (kruit) noemde. Hij kwam hier uit Sivas in Armenie, huurde een restaurant en daar kwamen de conspirateurs dikwijls samen. Na eerst halsstarrig alle deelname aan de samenzweering ontkend te hebben, erkende hij ten slotte schuld. Toen vroeg hij zich voor een natuurlijke behoefte even uit de gerechtzaal te mogen verwijderen, scheurde in het privaat een stuk lood van den wand en verwondde zich daarmede zoo ernstig aan de polsen en het onderlijf, dat de dood reeds was ingetreden voor geneeskundige hulp aanwezig was. Behalve naar de Djezaïrstraat had de koetsier Mehmed agha zijn meester Rips ook naar het stadskwartier Chichli gebracht en een daar ingesteld onderzoek leidde tot het vinden van de stal waar de wagen, uit Weenen verzonden, was geplaatst. Volgens de buren had een zekere Mighirditch (de bovengenoemde palfrenier van Rips) de stal, die in een afgelegen buurt stond, gehuurd, er toen twee paarden ingebracht, die hij te Scutari had gekocht en daarna eene vreemdsoortige wagen met gummibanden. Behalve deze Mighirditch kwam er niemand in de stal dan een jonge man uit Haskeny, Mervante Franguhan genaamd; op zekeren morgen waren beide verdwenen en was er een andere man, die zich George noemde. Deze spande den morgen van den aanslag de paarden voor den wagen en reed er mede voort in de richting van Yildiz Kiosk. - Er restte om nog te weten te komen de herkomst van de ijzeren kist, waarin het meliniet geplaatst was. De koetsier Kérim bin Ahmed deelde daaromtrent mede, dat in het laatst van de maand Juni een jong man met een zwarten stroohoed op, hem vijftien bislicle (7.50) had geboden voor het transport van een pakket, wegende veertig kilo, naar een stal te Chichli, wat hij had gedaan. Een andere koetsier Ahmed bin Mehemed had eenige dagen later blijkbaar denzelfden persoon ook naar Chichli gebracht, | |
[pagina 583]
| |
maar had onderweg stil moeten houden, omdat zekere smid Manoli een pakket had over te reiken. Dit gaf aanleiding tot het arresteeren van dezen Manoli en de smeden Milto en Yorghi, laatst genoemde stierf spoedig, de twee anderen bleken met de samenzweering niets van doen te hebben; het pakket bevatte niets dan een stuk ijzer. * * * Zooals iederen Vrijdag was ook aan den ochtend van den 21sten Juli een breede schare belangstellenden en nieuwsgierigen bijeen om de sultan met zijn schitterend escorte naar de Hamidie moskée te zien gaan. Na het verrichten der gebeden, wat altijd juist een half uur duurt, rijdt Z.M. in een open victoria naar het paleis terug: hij houdt dan zelf de teugels, tegenover hem nemen plaats de oudste zoon Burharedine effendi en Rize pacha, de minister van oorlog. Op het oogenblik dat dien morgen voor de eerewacht het commando klonk: ‘presenteer de geweren!’ had de ontzettende ontploffing plaats; de slag was zoo hevig, dat een tweetal mijningenieurs later verklaarden nooit in hun leven zoo iets verschrikkelijks gehoord te hebben. Zes en twintig dooden, vreeselijk verminkt, lagen op den grond, het gekerm der acht en vijftig gewonden en gehinnik der getroffen paarden was hartverscheurend, alles lag te midden van zeventien uiteen geslagen rijtuigen. De officieren en soldaten, geheel onthutst, richtten hunne revolvers en geweren op de omstanders en zeker was de ramp nog veel grooter geworden en een waar bloedbad aangericht, als de sultan niet zoo uiterst koelbloedig was gebleven. Recht opstaande in zijn rijtuig, met de eene hand zijn verschrikte rossen bedwingende, wenkte hij met de andere de bevelvoerende officieren de geweren af te laten zetten en reed kalm alsof er niets was gebeurd, naar zijn paleis terug. Een oogenblik van diepe stilte: toen klonk het uit aller mond, als een jubelkreet, driewerf herhaald: ‘Padichahim tchok yache!’Ga naar voetnoot1)
Konstantinopel, Feb. 1906. - A. |
|