De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 568]
| |
doet hij aanhalingen van beroemde dichters en schrijvers. Dezen vallen heftig de popes aan, niet uit persoonlijke veeten, doch sprekend uit naam der gansche Russische natie. Zoo zegt Poesjkien in een zijner politieke hekeldichten, dat hij den dag ziet naderen ‘waarop een darm van den laatsten pope, den laatsten tsaar zal wurgen.’ De machtige alleenheerschers hebben den genialen dichter gebroken naar lichaam en ziel. Geen wonder dat deze hun een felle haat toedraagt. De pope heeft echter geen rol hoegenaamd in Poesjkien's leven gespeeld. Het is dan ook als tolk van zijn arme landgenooten, dat de fijn besneden pen zich op zoo grove, ruwe wijze uitdrukt. * * * In een der best geslaagde gedichten van Nekrassof, lezen we een gesprek tusschen een pope en eenige moezjiks, waaruit de haat van de bevolking blijkt ten opzichte der priesterschap. De geestelijke verwijt hun de scheldwoorden, de onzedelijke liederen, de beleedigingen gericht tegen hemzelf en zijn onschuldige vrouw en dochter. Dezelfde pope geeft echter onbewust een der oorzaken aan, waarom de bevolking den priesters zoo vijandig is gezind. ‘Persoonlijk behoef ik me geen verwijten te maken dat ik iets heb ontvangen van afvalligen; dit was ook niet noodig, trouwens, want twee derden van mijn parochianen zijn orthodox. Doch er zijn districten waar bijna ieder aanhanger eener sekte is: wat moet een pope daar beginnen? De wetten die vroeger fel tegen sekten waren gericht, zijn nu verzacht, waardoor een bron van inkomsten voor den priester is verdwenen.’ De bestrijding van godsdienstige sekten heeft langen tijd het voornaamste werk van den pope uitgemaakt. Waren de sektarissen genoeg bespied; had de priester b.v. een verborgen kapel in het dichtst van het woud ontdekt, dan werd een uitvoerig verslag naar de autoriteiten verzonden; het gevolg was dat soldaten met ruw geweld het dorp binnendrongen, huizen plunderden, menschen gevangen namen, enz. Om dergelijke wandaden te voorkomen, werden de popes met giften en geschenken door de aanhangers der sekte omgekocht. Niet dat de priester barmhartiger optreedt tegen de parochianen die het orthodoxe geloof trouw bleven. Hoe schandelijk dezen worden geexploiteerd, kan men lezen in den aangrijpenden roman van Rèsjetnikof, ‘de menschen van Podlipnaja.’ De auteur beschrijft den erbarmelijken toestand wraarin de bevolking verkeert, ‘un dénûment si absolu, une misère si complète que l'imagination en est effrayée.’ De natuur had den menschen van Podlipnaja niets hoegenaamd geschonken. De onvruchtbare bodem bracht alleen wat gras op voor de beesten. Aan landbouw was dus geen denken. Hout hakken, om dat in de stad te gaan verkoopen? De afstand was te groot, en hier zwierven reeds rampzaligen rond, die het gehakte hout voor spotprijs verkochten om niet te verhongeren. Jagen? Kruit was duur, en de jacht bracht zoo weinig op. Niemand verdiende meer dan drie roebel gedurende een heel seizoen.... Rèsjetnikof schrijft dat mannen en vrouwen een jaar lang hetzelfde hemd dragen; 's zomers is dit hun eenige kleedingstuk.... De kinderen loopen naakt.... Geen dertig dagen in het jaar dat ze echt brood proeven. Gewoonlijk voeden ze zich met een mengsel van gepelde boomschors en kaf. Voortdurend zijn ze ziek.... Geen rampzaliger toestand denkbaar! En toch leeft de pope met zijn gezin op hun kosten! De held van Rèsjetnikof's roman, Pila, komt op een wintermorgen bij zijn buren. De oude moeder en haar zoon, beiden verzwakt door honger, zijn onmachtig om vuur aan te leggen in de hut. Pila wil dit voor hen doen, doch bij de stookplaats vindt hij twee bijna naakte kinderen: beiden zijn dood. De stumpertjes waren hierheen gekropen om zich te warmen. Kou en honger hadden hen toch gedood. Een van de twee had bovendien een losgewoelde steen op het hoofd gekregen, waardoor de schedel verbrijzeld was. De arme kleinen moesten begraven, d.w.z. vervoerd naar het dorp, waar een pope was gevestigd. Pila begaf zich vijf maal naar den geestelijke, en vijf maal weigerde deze de lijkmis te bedienen. ‘Je komt hier, Pila, zonder iets mee te brengen! Ik ben hier nu al zes jaar, en ik heb nog niets overgespaard! Wat een parochie!’ De priester en de sacristein laten de kist openmaken, waarin de doode kinderen zijn gelegd. Als ze ontdekken dat een van hen een bebloed hoofd heeft, roepen ze dat hier | |
[pagina 569]
| |
moord en doodslag is gepleegd, en dreigen Pila met een aanklacht bij de politie. Pila verhaalt hoe de zaak zich heeft toegedragen. Tevergeefs. De pope zal de politie echter met rust laten, als de man hem zijn koe ten geschenke geeft. ‘Toen Pila de koe voor de slede van den pope spande, begon matriona, zijn vrouw, hem te slaan. Ze zou hem hebben kunnen vermoorden, als hij, geholpen door den sacristein, haar niet bijna dood hadden geranseld. Matriona had haar koe boven alles lief. Voedde deze niet het gansche gezin.... Denzelfden avond trok Pila naar het dorp van den pope. Bitter schreide hij toen hij de koe in een vreemde stal zag opsluiten. 's Nachts wilde hij haar stelen, doch de deur was met hangsloten gegrendeld.... Den volgenden dag werd de lijkmis voor de kinderen door den pope bediend.... Pila was bijna onmachtig om naar huis terug te keeren. Hij had zijn koe verloren, die hem en zijn gezin voedde. Wat moest er van hen worden? Hij gevoelde af keer en walging - hij vloekte het leven....’ Rèsjetnikof's roman zag het licht in 1862. De schraapzucht der geestelijkheid is nog altijd even groot. Deze is o.a. beschreven in een nouvelle van Goessief-Orenboerskie, die tot de jongste Russische auteurs behoort. Op zekeren mooien herfstdag trekt pope Victorien er op uit om de dorpen te ‘bezoeken’ die tot zijn parochie behooren, met andere woorden om gaven af te bedelen van zijn parochianen. Een oude, afgeleefde grijsaard brengt hem wat gierst. De pope neemt die eerst aan, als hij zich met eigen oogen in de schuur heeft overtuigd dat er hoegenaamd niets te halen valt. De priester klopt aan bij een weduwe. Deze brengt hem een handvol haver, zich uitputtend in verontschuldigingen dat ze niet meer kan geven. ‘Je kon er toch wel een paar eieren bij doen,’ bromt de pope nijdig. - ‘Maar, vadertje, ik bezit één kip; die kan niet zooveel eieren leggen?’ - ‘God zal ze zegenen; ze zal veel eieren leggen.’ - ‘Ja, als God wil, maar de eieren die ik had, heb ik geruild tegen zout, brood....’ - ‘Ja, ja, die praatjes, ken ik. Zoek nog maar 's goed; je weet toch dat al wie aan de geestelijken geeft, op honderdvoudige wijze zal beloond worden door den Heer. Je bent gierig, mijn dochter,’ voegde de pope er verwijtend aan toe; ‘je gunt zelfs geen ei aan je priester die voor u allen bidt, die zich de moeite getroost om een afstand van tien wersten af te leggen, die zorg draagt voor het heil van uw ziel....’ Een verlegen glimlach verscheen op het gelaat der vrouw. - ‘Ik zal gaan zien of de kip een ei heeft gelegd.’ - ‘Doe dat, mijn dochter.’ Het kakelen van een hen wordt vernomen, en weldra keert de vrouw terug met een ei dat nog warm is.... Deze dorpelingen verkeerden in bijna even benarde omstandigheden als de ‘menschen van Podlipnaja’; toch gelukt het pope Victorien om de twee groote zakken die hij leeg medenam, beetje voor beetje geheel te vullen; in de oorspronkelijke tekst staat, dat deze langzamerhand ‘opzwollen als bloedzuigers.’
De inhaligheid der geestelijken is echter niet de eenige oorzaak van de diepe haat, die het volk koestert ten opzichte der priesterschap. In vroeger tijd, tot voor vijftig jaar, bestond het groote tsarerijk uit ambtenaren en ‘pomjestsjieks’ (bezitters van lijfeigenen), die het volk op de schandelijkste, hardvochtigste wijze onderdrukten. Aan wien anders dan aan den pope konden ze hun bitteren nood klagen; deze toch had immers voortdurend den naam van ‘God’ en ‘Christus’ op de lippen; werd hij niet met ‘vadertje’ aangesproken? Helaas! de priester bleek een valsch, arglistig wezen, een gulzige parasiet, een lafaard die in het stof kroop voor de machtige rijkaards. Nimmer schaarde hij zich aan de zijde van het arme, vertrapte volk. En dit is de oorzaak van die diepe minachting en felle haat, waaraan Poesjkien uiting gaf in de boven-vermelde bewoordingen. In later jaren heeft de plattelands bevolking steun en troost gevonden bij den dokter, den student of de onderwijzeres; eigenaardig dat waar de ‘intellectueel’ ontbreekt op het dorp, de moezjik zich thans nog richt tot ‘vadertje pope’, die den lastigen ‘zoon’ onverrichter zake naar huis stuurt. In de nouvelle van Goessief-Orenboerskie zien we een aantal boeren pope Victorien naderen. Ze smeeken den priester te bemiddelen, dat het bosch van hun dorp niet wordt verkocht aan Flegon, den hofmeester van den tegenwoordigen eigenaar, generaal Toernikètof. De man is een ellendeling, die | |
[pagina 570]
| |
de moezjiks thans reeds tergt en uitzuigt. Wat zal er van hen worden, als de gansche streek Flegon toebehoort? Hun laatste hoop is dat de pope een goed woord voor hen zal doen bij den generaal. De priester is toch hun natuurlijke beschermer.... ‘Zeker, zeker,’ antwoordt de geestelijke, ‘maar denkt aan het spreekwoord: ‘Vecht niet: met den sterke, doet den rijke geen proces aan.’ Ja, hij is hun beschermer voor God; hij zal voor hen bidden, de tsaar der hemelen zal hun wensch verhooren. De priester kan zich echter met geen aardsche zaken bemoeien. Slechts één raad wil hij hun geven: Gedraagt u kalm en rustig. Onderdanigheid is een deugd, welgevallig aan den hemelschen tsaar en aan de machtigen der aarde. Onze Heer Jezus Christus was zacht gelijk een lam. Armoede werd u door God opgelegd, opdat ge niet zoudt hechten aan voorbijgaande, aardsche genietingen, - en ge het oog zoudt richten op de eeuwige zaligheid....
Eenigen tijd later kreeg pope Victorien tien boomen ten geschenke van den generaal. De priester had dezen een bezoek gebracht.... uitsluitend voor persoonlijke doeleinden.
Uit het werk van Rètsjetnikof ‘De menschen van Podlipnaja,’ leeren we ook den eigenlijken godsdienst van het Russische volk kennen. De schrijver verhaalt: ‘Langen tijd hadden ze afgezonderd van de wereld geleefd, onder de leiding van de hoofden hunner gezinnen. Hun opvatting was ongeveer deze: er bestaat een God, maar wie dat was, wisten ze niet. Als de zon helder scheen, dachten ze: “dat is een God” en zonden ze gebeden op. De maan was echter ook een God voor hen, evenals regen, sneeuw en bliksem. Eindelijk werden ze door de autoriteiten ontdekt; dezen kwamen hen bezoeken. Nu moesten ze belasting betalen en jonge mannen werden meegenomen om in het leger te dienen. Toen kwam de priester, die hen tot het orthodoxe geloof wilde overhalen. De menschen van Podlipnaja begrepen niets van wat deze vertelde en lieten hem maar praten. De vertegenwoordiger van het gezag verscheen opnieuw en liet hen geeselen. Nu werden ze bang; allen onderwierpen zich. Uit angst voor zweepslagen werden de kinderen voortaan gedoopt en de huwelijken kerkelijk ingezegend door den pope.’ De verschijning van Rèsjetnikof's roman bracht destijds groote opschudding te weeg, want ieder begreep dat het rampzalige Russische volk was bedoeld, dat zich geheel in de macht bevond van domme, gewetenlooze ambtenaren. De ‘menschen van Podlipnaja’ zijn evenzoo nog het type van het Russische volk op godsdienstig gebied. Het ‘gedoopte,’ ‘orthodoxe’ Rusland zou het gaarne zonder priesters stellen, doch de autoriteiten beletten dit. Het volk en de pope blijven door een kloof gescheiden: alle bijredenen afgezonderd, ligt de hoofdoorzaak in het feit dat er geen verband hoegenaamd bestaat tusschen den godsdienst van het volk en dien van den priester. Ieder die ook maar eenigszins thuis is in de Russische letterkunde zal telkens bewijzen aantreffen voor de bewering, dat het Russische volk slechts orthodox is in schijn. Miljoekof zegt in zijn ‘Geschiedenis van de Russische Beschaving,’ dat de populaire massa zich in zake godsdienst altijd grenzeloos onverschillig heeft betoond. Daarom was de afscheiding der afvalligen een schrede voorwaarts. Toch kan men bij dezen evenmin van eigenlijk godsdienstig gevoel spreken, daar hun opvattingen zich niet boven de ritualiën verheffen. Wel heeft Miljoekof de 17e en 18e eeuw op het oog, maar de Russische volksmassa heeft in de laatste twee, drie eeuwen geen verandering ondergaan, al bestaan thans enkele rationnalistische sekten die doordrongen zijn van een diep, innig, menschelijk gevoel. Het Russische volk moet echter niet beschouwd als wars van allen godsdienst. Integendeel is het zeer gehecht aan zijn eigen geloof en godsdienst, dat een zonderling mengelmoes is van heidensche gewoonten en christelijk fetischisme. Het volk verwart de heiligen-beelden met God. Als een moezjik een huis binnen treedt, slaat hij terstond een kruis voor ‘God,’ n.l. voor het heiligenbeeld. Ziet hij niets in den hoek van het vertrek, waar de houten planken gewoonlijk worden vastgespijkerd, dan vraagt hij: ‘Waar is God hier?’ Het volk aanbidt een menigte Heilige Maagden, die ze Moeder Gods noemen, en heel wat heiligen en engelen. Deze leiden volgens hem een eigen leven; aan alle schrijft hij bovenaardsche macht toe, doch | |
[pagina 571]
| |
ieder op hun eigen gebied. In het eene geval zendt de moezjik zijn gebeden op tot dien heilige; in andere omstandigheden wordt een van de Heilige Maagden aangeroepen of een aartsengel. Hieruit volgt dat de plaats van een christelijk priester moeilijk te bepalen is bij dergelijke godsdienstige opvattingen. Het volk richt zich dan ook alleen bij uitzondering uit vrije beweging tot den pope. Als b.v. de grond door langdurige droogte wordt geteisterd, ontvangt de geestelijke een verzoek om een godsdienstige processie te organiseeren. De stoet trekt dan door de velden met een banier, waarop de een of andere Moeder Gods staat afgebeeld; deze moet als bemiddelaarster optreden ten einde ‘dozjd batjoeska’ (= vadertje regen) te bewerken om zich op de aarde neer te storten. In dergelijke gevallen wordt de priester niet door het volk beschouwd als een prediker en voorganger, doch als een specialiteit in de behandeling van heilige en geheimzinnige voorwerpen, als kruizen, beelden, banieren, enz. Heeft de Heilige Maagd succes, dan buigt de moezjik dankbaar het hoofd; is dit niet het geval, dan wendt hij zich tot andere heiligen, in wie hij meer vertrouwen stelt dan in de christelijke goden en godinnen, die van veel jonger datum dateeren. Miljockof merkt in zijn belangrijk historisch werk op, dat de bewoners uit de noordelijke streken van het land het lang zonder priester stelden. In die schaars bevolkte streken liggen de parochies op zoo grooten afstand van elkaar, dat de pope hier slechts heel zelden verscheen. De diensten van den priester kwamen echter zoo duur te staan, dat de bevolking zelf in de geestelijke behoeften voorzag. Ze hielden elkaars kinderen ten doop, biechtten aan elkander, enz. Het type van den gemoedelijken ‘bon curé,’ dien zoo aardig in Fransche romans wordt beschreven, is in Rusland totaal onbekend. Een enkele maal vangt een jonge priester zijn loopbaan aan, met de beste bedoelingen bezield. De novellist Leskof beschrijft zulk een pope in zijn werk: ‘Zij die tot de Kerk behooren.’ Door den bisschop, de autoriteiten, door gelijken en ondergeschikten wordt de jonge geestelijke op alle mogelijke wijze belasterd en tegengewerkt. Hij perste den secretarissen geen geld af, dus ‘il gâtait le métier.’ Na eenige jaren schrijft hij in zijn dagboek: ‘Heden heb ik bij alle aanhangers der sekte aangeklopt, en overal heb ik geld ontvangen.’ De jonge pope was dus bezweken. De schrijver zelf, Leskof, is de geestelijkheid volstrekt niet vijandig gezind. Daardoor maakt zijn getuigenis des te grooter indruk, waar hij verklaart dat ‘schrandere, eerlijke, nobele mannen onmogelijk kunnen leven te midden van de lage kuiperijen der orthodoxe geestelijkheid; hun edelmoedige neigingen worden verstikt, ze sterven een zedelijken, moord.’ Het zou te ver voeren om alle oorzaken en omstandigheden op te noemen, die samengewerkt hebben om die ‘vil et bas clergé’ te vormen, die door het volk wordt geminacht en gehaat. De hoofdoorzaak schuilt echter in het politieke regeering-stelsel van Rusland. De autocratie heeft domme, oneerlijke, schraapzuchtige priesters gewild. Sinds meer dan vijftig jaar is de vraag hangend of den dorpsgeestelijke een vast traktement zal worden toegekend. Ze talmt opzettelijk met de beslissing, daar ze den dorps-popes liever vrijheid laten om de boeren uit te zuigen, waarvan we reeds eenige voorbeelden hebben vernomen. Dit is voordeeliger voor den Staat! Het is de schuld van de autocratie dat priesters en gewetenlooze ambtenaren sinds eeuwen samen heulen om het volk uit te mergelen. De russische tsaren zijn altijd jaloersch geweest van den ‘tsaar der hemelen.’ Savietsj drukt dit zoo eigenaardig uit, waar hij zegt: ‘c'est pourquoi ils approuvaient de débaucher les ministres de ce concurrent redoutable.’ De politiek van Peter den Groote ten opzichte der kerk had de verdrijving ten doel van den Russischen paus, daar het volk den geestelijken vorst boven den machtigen keizer stelde. De kerk werd toen aan het gezag onderworpen. Ze werd dus om zoo te zeggen een staats-instelling; deze titel is eigenlijk te mooi, daar de geringste ambtenaar het recht had om den priesters, hun vrouwen en kinderen lijfstraffen op te leggen. Sinds 1863 is dit verboden, doch de moreele toestand is hierdoor volstrekt niet verbeterd. Eerst onder Alexander III werd de geestelijkheid opgedragen om het volk te onderrichten. Deze maatregel werd door de autocratie genomen, ten einde de vrijheids-ideeën uit te roeien op het platte land, wier ontstaan werd geweten aan den noodlottigen invloed der zemstvo-scholen. De parochie-scholen zouden dus trouw en aanhankelijkheid bij de leerlingen aankweeken. De pope bleek | |
[pagina 572]
| |
echter totaal ongeschikt voor onderwijzer door zijn grenzenlooze onwetendheid. Hoe slaafsch en schraapzuchtig de priester ook is, toch gevoelt hij zich pijnlijk getroffen door die algemeene haat en minachting. Hij gevoelt zich ongelukkig, daar hij beseft dat hij onder andere omstandigheden een ander man zou geworden zijn. De schuld ligt al weder bij het verfoeilijke politieke regeering-stelsel. En omdat dit stelsel thans een crisis doormaakt, zal het niemand verwonderen dat de priesters zich scharen onder de heftigste tegenstanders van het autocratisch gezag. Bij hen is het niet ‘de idee,’ zooals bij de intellectueelen, niet ‘de solidariteit,’ zooals bij de arbeiders, niet de materieele belangen als bij de boeren, - bij hen is het de vijandige gezindheid van een kaste die zich wreekt. Ieder die de manifesten van priester Gapon heeft gelezen, beseft dat dit de taal is van een slaaf, die eindelijk het gehate juk afwerpt. Niet alle priesters worden echter volksleiders als pope Gapon, doch honderden en duizenden geestelijken zijn dezelfde gevoelens toegedaan. Zij allen verwachten den val der autocratie; dan zal ook voor hen het uur der vrijheid slaan. Tot in de verste streken van het onmetelijke tsarerijk wordt met spanning de toekomstige gebeurtenissen afgewacht, in provincies die duizenden mijlen verwijderd zijn van Moskou en Petersburg. Gossief-Orenboerskie beschrijft in een zijner novellen op welke wijze de democratische ideën tot de priesters uit verre oorden doordringen. Pope Ivan komt op zekeren dag in een stad, waar hij de redevoering aanhoort van een millionnairsdochter, die onder werklieden propaganda maakt voor socialistische ideën. De jonge vrouw spreekt met zoo'n gloed en vuur, dat de priester later tot zijn eigen verbazing verklaart: ‘het is me, of ik gedurende lange jaren in onderaardsche gewelven heb rondgedwaald en thans voor de eerste maal het licht aanschouw.’ Daarna luistert hij naar een redevoering van een student die heftig de geestelijkheid aanvalt, en woont hij een bloedige botsing bij, waar de politie de boeren op schandelijke wijze mishandelt. De evolutie in zijn ziel is nu volkomen; vol hartstocht roept hij uit: ‘Ik gooi mijn soutane neer; ik ben niet meer bang voor den vrijen loop mijner gedachten. Ik was als een wurm die in het duister rondkroop. Tot nu toe heb ik slechts gehoorzaamd aan de bevelen die mij werden opgelegd, mijn verstand lei ik het zwijgen op.... Ieder om ons heen zoekt vrijheid, smacht naar gerechtigheid, strijdt voor een ideaal. En wat doen wij? Door een opeenstapeling van leugens steunen we hen die het leven geweld aandoen en verminken - we prediken geduld aan diegenen, die reeds te lang geduld hebben geoefend.... Voortaan wil ik een vrij man zijn en slechts éénen God dienen: de Vrijheid.’ Zoo wankelen de grondvesten van het autocratisch regeering-stelsel in Rusland, dat straks zal vallen. Leger en geestelijkheid zullen weldra strijden naast de vrouw uit het volk, naast den boer, naast den arbeider en den intellectueel om de gansche Russische maatschappij te hervormen. Naar het Fransch van G. Savietsj. Bewerkt door ANNIE DE GRAAFF. |
|