Sneek, 7 Februari 1906.
Geachte Redactrice!
In het feuilleton ‘Aarzeling’ (3e bladz. omslag 2e kolom) vond ik het woordje ‘appeljood’. Ik kan niet nalaten u mede te deelen hoe het mij verwonderde en ontstemde, dat woord op die plaats te vinden.
Niet stuitte ik er op omdat ik dit woord voor het eerst zag en het in geen enkel woordenboek vinden kon. Ik weet wel dat het een schrijver vrij staat, een woord te vormen, indien dit woord er toe kan dienen kort en krachtig een bedoeling weer te geven.
Hiervoor kan bedoeld woord niet dienen. Het schreeuwen van een appeljood, zoo dat al iets bijzonders voorstelt, kan niet uitdrukken het gevoel dat de schrijfster (schrijver) hier aan wil geven. Hij had in haar dorpsomgeving daartoe wel betere voorbeelden kunnen vinden.
Waarom dus een uitdrukking gebruikt die een deel uwer lezeressen moet hinderen? Immers al zit in ‘appeljood’ geen duidelijke kwetsing, toch is het op zulke wijze op den voorgrond schuiven van het geloof onaangenaam.
Ik twijfel niet of het woord zal aan de aandacht van u, geachte redactrice ontsnapt zijn.
Mag ik hopen dat dit schrijven aanleiding geve tot een iets scherper toezicht?
Uw Eddwd.
LIA.
Noot redactrice.
In de eerste plaats zij hier meegedeeld, dat het bewuste woord inderdaad niet door mij is opgemerkt, en dat ik - gedachtig aan deze klacht van Lia, - een volgende maal gaarne wil trachten alle gevoeligheden van zulk een aard te voorkomen, door dergelijke woorden te schrappen.
Dat de schrijfster van Aarzeling niets kwaads bedoeld heeft, geloof ik wel te kunnen verzekeren namens haar, naar hetgeen ik van haar weet uit hare brieven. Maar... gelijkgeven kan ik Lia niet; en ik zou wel eens willen weten hoe andere Isr: abonnè's hierover denken. Want, dat appeljood niet voorkomt in eeu woordenboek, is toch geen bewijs vóór Lia's stelling! Worden er niet dagelijks door alle schrijvers heel veel woorden gevormd, die niet voorkomen in het woordenboek? Bovendien, hoe dikwijls wordt er niet geschreven in veel smadelijke zin over andere gelooven; b.v. van ‘doleerend’, van ‘fijnen’, van ‘afgescheidenen’! In Frans Netschers: In de Snijkamer spreekt bij van 'n ‘doleerend baardje.’ Mevrouw Simons - Mees laat in haar pas-opgevoerd stuk De Veroveraar een der personen zeggen - om de bekrompenheid der dienstbode aanschouwelijk te maken: - ‘Zij is doleerend, weet je.’ Maar over al deze en dergelijke flauwigheden vliegen de betrokkenen niet in het harnas, wat zij m.i. met meer recht zouden kunnen doen dan Lia, als zij zich over 't gebruik van het woord appel-jood ergert. Het is toch een feit, dat Joden heel dikwijls karren met appelen en andere vruchten duwen, (en dat is toch geen verachtelijk of minderwaardig bestaan, zou ik denken). Waarom zou het dan beleedigend zijn te spreken van een appel-jood? Ik kan dat heusch niet inzien, èn zou wel gaarne willen weten of anderen Lia's meening deelen.