| |
Berliniana.
5 Febr.
Wanneer men de afgeloopen eerste maand van dit jaar overziet, en de gebeurtenissen nagaat die, wèl achter ons liggende, tòch daarin een rol speelden - dan komt men spoedig tot de conclusie dat de Duitsche metropole niet alleen weer ontzaggelijk veel te genieten heeft gegeven op allerlei gebied, maar dat véél daarvoor de bezigheid van een na-bespreking nog loont. Ofschoon ik van dien overvloed toch slechts dit en dat mag uitpikken....
We zien dan die gebeurtenissen, als het panorama van een stad, uitgespreid vóór ons liggen, en we merken òp: hoogten en laagten, lichte en donkere plekken, uitgewaaide en sluik neergeplooide vlaggen. Wij zien er al de uiterlijke kenteekenen op van een bedrijvig stadsleven, van bedrijvig menschengedoe.... Overal is ‘etwas los.’ Moderne verklaring: De ‘Komische Oper’ beschaamde de ‘groote koninklijke’ door een allezins uitmuntend geslaagde opvoering van Hugo Wolf's ‘Corregidor,’ een van geest en humor tintelend muziekwerk, dat de eer ten volle waardig was en is overal, in binnen- en buitenland, ten gehoore te worden gebracht waar over goede instrumentale en vocale krachten te vervoegen is.
De temperamentvolle, rusteloos-werkende Max Reinhardt, Berlijn's eerste Directeur en régisseur, geeft premières die niet voor de poes zijn, en voegt zooveel als mogelijk sterren bij zijn ensemble: Agnes Sorma, Adèle Sandrock, Willem Rooyaards, Rudolf Schildkraut. Na de niet genoeg te prijzen opvoeringen van der ‘Kaufmann von Venedig,’ kwam Oscar Wilde bij hem aan 't woord met zijn achtergelaten: ‘Florintinische tragödie’, een jonge Ier uit zijn eerstelingswerk ‘der heilige Brunnen.’ Ook Hugo von Hofmansthal ondervond met zijn prachtige tragödie ‘Oedipus und der Sfinx’ een stormachtig succes. Het Lessing théater huldigde niet alleen Sudermann en anderen, maar ook de groote dichter Gerhardt Hauptmann in zijn laatste sprookje ‘Pippa tanzt’, een ‘Glashüttenmärchen,’ vol poezie, vol werkelijk en verzinnebeeld leven, maar óók vol symboliek, zoodat het sprookje met zijn fijne, teere gedachten niet dadelijk doorzichtighelder voor onzen geest staat en men, nà de eerste uitbeelding op de planken, sterke behoefte gevoelt het boek ter hand te nemen, dat eerst nà de première zijn weg onder de menschen mocht zoeken, en dat op menige vraag antwoord en uitsluitsel moest geven.
Dan ontwikkelt zich het ‘Kleines Theater’ meer en meer onder den jongen nieuwen Herr Director Barnowski. Het gaf ons reeds tal van nouvaeuteiten mèt en zonder succes. Onlangs was men in de gelegenheid er Maxim Gorki's ‘Kinder der Sonne’ te zien, een tooneelwerk, dat bij zijn première een hoogst lauwe ontvangst mocht ten deel vallen, ofschoon de meesten bij voorbaat reeds geneigd waren het stuk goedgezind te zijn, omdat het Maxim Gorki tot auteur had, de geniale schepper van ‘Nachtasyl’. Maar waar ‘Nachtasyl’ ons verbijsterde door zooveel diep-tragische waarheid, daar verblufte ons de levenswijsheid van deze Russische kinderen der zon, die wanen te leven in volle blijde zonnelicht, in volle glorie van schoonheid - terwijl een handbreedte van hun omgeving verwijderd de maatschappij ziek ligt aan ongeneeselijke kwalen, welke de lucht vervullen met de onwelriekendste geuren...
Met deze opsomming gaf ik in grove omtrekken de hoofdpunten, de interessantste gebeurtenissen van het bedrijvig Januarigedoe. Dagelijks gebeurende stadsfeiten, die onmiddelijk in de couranten hun echo vinden en geen verdere beteekenis behouden:
Zooals bijv: de door de Sociaal-democratie
| |
| |
roodbedoelde 21 Januari-Zondag, herinneringsdag aan de Russische revolutie, die in Berlijn, in tegenstelling met Rusland, door een aanhoudenden motregen in grauwe bleeke tinten werd weggedoezeld; Keizer's verjaarfeest, met de in milloenen gloeilichtjes òpvlammende straten en winkels en fronten van hotels en gebouwen, met de drommen van honderdduizend nieuwsgierigen, die van vroeg tot laat door de stad trokken - die feiten lieten geen al te diepe sporen nà in het herinneringsleven, en blijven derhalve dus onuitgewerkt.
Tòch wenschte ik op iets uit het voorgaande nog terugtekomen: op iets dat wèl sporen achterliet, in gemoeds en zieleleven.
En dat is de première-avond in het ‘Deutsches Theater.’ De belangwekkende premièreavond, waar twee buitenlanders, Oscar Wilde en J.W. Synge er aan het woord mochten komen.
Van Oscar Wilde, de verengelschte Duitscher, vertolkte men de nagelaten, en gedurende een tiental van jaren spoorloos verdwenen éénacter, getiteld ‘Florentinische Tragödie’, een werk, dat tijdens Wilde's gevangenschap in Reading ontstaan is, en vandaar-uit hem ontstolen werd: later evenwel in de nalatenschap van de Hertogin van Padua, onder allerlei ouden rommel begraven, weer teruggevonden werd om eindelijk naar het tooneel zijn weg te vinden.
Het werkje op-zich-zelf, als op-zich-zelf staand werk beschouwd, is de lezing niet alleen overwaard, maar wordt erkend als van literaire woorden te zijn. 't Is in prachtige warme, echt Wildesche taal geschreven. Op het tooneel houdt het voor een goed half uur onze aandacht, onze zenuwen, stèrk gespannen.
De atmosfeer die wij inademen is zwoel, drukkend; zwaar onweer dreigt elk oogenblik lostebarsten. Simone, de handelaar in oude voorwerpen en kostbare stoffen, heeft bij zijn thuiskomst, in nachtelijk donker, zijn vrouw Bianca betrapt als deze den Prins Guido een rendez vous geeft. Op den bedrogen, ouden echtgenoot storten de beide betrapte gelieven weldra àl hun venijn, en al hun spot uit. ‘Schlag ihn tot, den Kretin!’ krijscht Bianca. Maar de Prins steekt den bedrogen echtgenoot niet overhoop - hij wondt hem slechts aan den pols - de echtgenoot worgt den Prins na een korten degenstrijd, wanneer deze doodelijk getroffen neerstort. Met breeden, krachtigen handdruk omvat hij den hals van zijn vijand en omspant het zoolang totdat het leven gedoofd is...
Een gruwelijke aanblik.
Maar deze broeiende scène, zoo breed opgezet, zoo grauw-getint, eindigt als een farce, met een vreemde ònware, òngemotiveerde bekentenis! Men luistere: Na de afschuwelijke worg-scène spreidt Bianca haar armen wijd open, jubelt den tevoren gehaten echtgenoot nu bevend van ontroering tegemoet, en zegt: Ja, wenn ich gewusst hätte, dasz Du so stark bist!’
Waarop Simone zijn' beeldschoone Bianca antwoordt: ‘Ja, wenn ich gewusst hätte, dasz Du so schön bist!’
De twee menschen, die zich een oogenblik te voren nog diep haatten en verachtten, diezelfde menschen moeten wij in onze verbeelding als verzoend - na zulk een scène! - als de beste vrienden die elkaar weergevonden hebben, achterlaten...
Dat is een onmogelijk verlangen. Ons verstand lacht, maar ons miskend gevoel sluipt weenend over deze levenscomedie het huis uit. Want: hoe is 't mogelijk dat die verblindend mooie Bianca nooit tevoren de kracht van haar man leerde kennen? En hoe is 't mogelijk dat die krachtige Simone nooit tevoren de schoonheid van zijn vrouw bemerkte?
Het oude, versleten thema beloofde, door een persoonlijkheid als Oscar Wilde op zijne wijze behandelt - en met welk een vorstelijke waardigheid heeft hij het begin niet behandeld - iets bizonders te zullen worden. Maar het storende slot bederft alles, past absoluut niet aan den breeden opbouw van het werk en doet afbreuk aan het geheel. Alleen de taalbehandeling van Oscar Wilde geeft de eigenlijke waarde aan het werkje.
Gespeeld werd het prachtig. Schildkraut als Simone was méésterlijk, evenzoo Tilla Durieux als Bianca.
J.M. Synge, de Ier, vertelt in zijn ‘heiligen Brunnen’ een Maeterlincksche legende, fijn en teer, en spreekt in soms geestigen, in soms naiven toon van het mystieke licht, dat in het verborgen gloeit en dat maar weinigen kennen. En wil men in zijn herinnering nog eens naar den indruk, naar beginen eindindruk van dit stuk terugzoeken, dan vindt men in zijn fantasie een mooi schilderij terug, mooi van kleur en licht, een beeld, waar onze ziel onwillekeurig muziek
| |
| |
bij hoort zingen, muziek van zacht-droomerige melodie.
Wij zien op 't tooneel vóór ons, links: een paar treden die naar een kerkje binnenvoeren, rechts: een wijd, open landschap, doorploegde, begroeide vlakte, vol kleuren en licht. Langzaam, tastend, en struikelend soms, komen twee leelijke oude blinde menschen den weg òp. In lompen zijn zij gehuld, grijs en bruin: zij, de vuil-vergrijsde blonde lokken hoog opgestoken, wàt trots op dien éénmaal mooien blonden haartooi, die menig mannenhart onstuimiger heeft doen kloppen; hij, in bruine pij, de muts op 't kale hoofd, geloovend-nog aan de roem van zijn vrouw. Martin Doul en Mary Doul.
Beiden blind, reeds lang met elkaar vereenigd, alle leed en vreugd tesamen deelend: Philemon en Baucis in liefderijke omstrengeling.
Reeds dit eerste beeld houdt men vast met zijn zieleoogen, zóó schilderachtig is het, zóó kleurig, zoo stemmingsvol. En beiden - Hedwig Wangel en Rudolf Schildkraut - vertolken op gemoedelijk humoristischen toon hun levenswijsheid, hun gedachten-gang; zij vertellen uit 't verleden van hun levensdagen, zij lachen en gigchelen over de zienden, die àndere dingen zien dan zij, de blinden, die hun blikken alléén werpen kunnen in hun eigen binnenste, en die in dat binnenste lang geen nachtelijke duisternis ontwaren.
Synge heeft dit beeld heel fijn, heel practisch, met zeker welbehagen, geteekend en uitgesponnen, en de twee uitbeeldende kunstenaars geven kostelijke karakterkunst in de typeering der twee blinden. Maar daar komt een door 't land reizende, wèldoende monnik hen tegen. Een priester, die het water bij zich draagt van de heilige bron, het water, dat wonderen kan verrichten. En zij smeeken hem om hen het gezicht weer te geven. Eerst wordt het wonder aan Martin Doul volbracht, in het naaste kerkje, terwijl Mary Doul buiten op de treden ligt, biddend, in spannende afwachting van het wonder dat daarna aan háár geschieden zal. - - En beiden worden zij weer ziende. Zij zien het licht, de kleuren, de boomen, de menschen. Martin Doul ziet het jonge boerinnetje, Molly, wiens stem hem altijd als muziek in de ooren heeft geklonken, zijn ziel heeft verblijd.... Begeerig strekt hij de handen naar haar uit. - - Maar lachend en spottend wijzen de menschen hem met den vinger nà, hij, de oude gek, die, nu ziende, het waagde naar een Molly Barn te grijpen....
Zoekend gaat hij verder onder dat groepje menschen dat het wonder der genezing had bijgewoond. Eindelijk wordt hij gewezen op háár... die zijn vrouw is... en die hij nooit nog zag, naar zijn Mary Doul...
Maar met het oogenlicht is ook het ongeluk in beider levens gekomen.
Wanneer zij elkaar gevonden hebben, wijken ze, vol afschuw en ontzetting weer uit-elkaar: want hetgeen zij van-elkaar nu gewaar worden is oud en leelijk afstootend.
En hun te voren bloeiende akker staat vol doornen en distels.
De tevoren gelukkige menschen worden in het nieuwe leven de ongelukkigste schepselen.
Dan worden zij blind opnieuw.
In hun ellende verlaten, bespot door 't geheele dorp, vinden zij weer den weg totelkaar.
En als de priester wederom tot hen komt en hen wederom wil ziende maken - dan loopen zij wèg, zoo snel als de oude beenen en de tastende armen hen den landweg kan doen terugvinden.
En zij verwenschen het oogenlicht, dat hen zóó ongelukkig heeft gemaakt, dat hen zóó veel leed heeft doen zien: van anderen en van elkaar.
En zij verblijden zich weer in hun duur gekochte, herwonnen blindheid. -
Deze inhoud vult drie bedrijven; dat is wel wat lang. Te-breed uitgesponnen wordt daardoor de fijne legende, het sprookje dat eeuwen geleden misschien eenmaal werkelijkheid was, en in te langzaam-voortschrijdend tempo, maar vol van mooie beelden verklaart de dichter ons zijn symbool en zijn idee. Heeft de régisseur Felix Holländer wellicht, om der wille van het tooneel te veel weggeschrapt? En de ziel, de philosophie van dit ideé uitgewischt? Wellicht de satire tegen alle profeten en alle wereldhervormers, en alle Messias-opvolgers, die ons het Paradijs willen geven, maar ons juist uit het Paradijs verdrijven? En die niets weten, noch vermoeden van den hof Eden, die in ons diepe binnenste bloeit en die door geen ziende wordt opgemerkt?...
Misschien geeft de lezing van het juist verschenen werk ons een antwoord op die vraag.
De vertolking was uitmuntend en tot in alle onderdeelen wel-verzorgd, zooals men dat van Reinhardt gewoon is.
| |
| |
‘Der Herr Commissar,’ het oude kluchtspel van Courteline, dat deze belangwekkende première-avond beslist, had welgevoegelijk achterwege kunnen blijven. Al vertolkte ook een Schildkraut hierin de hoofdrol, en al amuseerde het publiek zich ook kostelijk bij deze voorstelling - men had toch het gevoel dat dit soort tooneelwerk niet past in het cadre van het ‘Deutsches Theater’. Waarmede echter niet bedoeld wil zijn, dat men zich in dit theater niet amuseeren mag...
Nu ik 't toch over Kunst heb, blijft mij nog eene nadere bespreking van het merkwaardige en interessante feit der Duitsche Honderd-jaar tentoonstelling, die hier kortelings geleden voor den duur van enkele weken in de National Galerie geopend werd. Inderdaad, voor kunstliefhebbers een zeldzaam genot: want niet geringe schatten bevat deze verzameling, die ons niets meer of minder dan een extract te zien geeft der Duitsche schilderkunst van de jaren 1775 tot 1875.
Gekozen werd deze eeuw bij voorkeur, omdat het tijdperk tusschen deze grenssteenen, begint bij het breken met de Roccoco-stijl en sluit met de ontwikkeling van het Impressionisme. Voor de beoordeeling van hedendaagsche artistieke toestanden en opvattingen is het aanschouwen van zulk een onafgebroken-voortgezette ontwikkeling der oudere kunst uitnemend geschikt, en zeer leerrijk. Leerrijk vooral omdat geijkte meeningen, omtrent de Duitsche Kunst uit de vorige eeuw, als zou zij toen haar ontstaan voornamelijk te danken hebben gehad aan Franschen invloed, nu, door dit éénig te noemen overzicht, blijken volkomen onjuist en onrechtvaardig te zijn. Zien wij in de bijeengegaarde schatten toch juist het tegendeel: de zelfbewuste kracht, waarmede die kunstenaars hun eigen weg zochten en gingen en waardoor werken tot stand kwamen. Eigen kracht en eigen visie: soms geinspireerd door de Italiaansche en Fransche school, dat spreekt duidelijk uit de ontwikkeling van deze kunstperiode, die men niet genoeg met fiere vreugde kon aanschouwen. Toch is de ruimte die hiervoor werd uitgekozen in de National Galerij - die grootendeels voor dit doel werd ontruimd - geenzins idealistisch te noemen. Het machtige gebouw heeft niet overal een gunstig licht in zijn wijde zalen en voor het exposeeren van schilderijen is dit van groot nadeel. Ook de noodige ruimte ontbrak, zoodat van een historische groepeering der ongeveer 1500 stukken dan ook moest worden afgezien.
Zoodra men nu het gebouw binnentreedt, vindt men de moderne schilderijen beneden gerangschikt, en hoe hooger men klimt, hoe verder ook de jaren teruggaan, ofschoon op de hoogere verdiepingen nog hier en daar wel een modern werk uit 't midden der 19e eeuw is verdwaald geraakt.
Het zwaartepunt van deze geheele tentoonstelling is in de benedenzalen te vinden, waar de ‘jongeren’ der voorgaande eeuw zich aan ons voorstellen. Hier vinden we Böcklin, Hans Thoma, Leibl, Hans von Marees, Trübner, den vroeger lang miskenden, tegenwoordig volkomen geréhabiliteerden Anselm Feuerbach en Liebermann. Hier valt niet te ontkennen, dat de groote meesters de suggestieve kracht ondervonden der Italiaansche school. Veel zuidelijke kunst vinden we in de werken van den jongen Böcklin, Schirmer, Dreher, vooral van den hoogstbegaafden Feuerbach, die in veler oogen een gewichtiger kunstverschijning blijkt te zijn geweest dan de groote Böcklin. Zijn werken zijn hier in grooten getale bijeen, zij beslaan geheele wanden. Maar ook Böcklin is behalve met werken uit zijn jeugd, met schilderijen uit een latere periode vertegenwoordigd.
Van Hans Thoma vindt men eveneens veel werken uit zijn eerste ‘Schaffenszeit’, ook van de ijverige Trübner, die echter met zijn jeugdwerken méér verblijdt dan met zijn latere stukken. Liebermann heeft bizonder gevoelige stukken gegeven, dan het kabinet van Leibl, waarin het eene juweel naast het andere hangt, dan Lenbach, door velen overschat, dan Sperl, Schuch - - men is omgeven door louter heerlijkheid, en oogenvreugde.
Boven vinden we den verleden tijd. Maar ook hier verrassingen, en veel leerrijks. Hier vinden wij ongekende, weinig gehoorde namen van kunstenaars bij-de-gratie-Gods, die in de vorige eeuw ten onder gingen omdat op den eerenaam van kunstenaar diegenen niet bogen konden die landschappen schilderen, die God's vrije natuur zóó weergaven zooals hun zieleoogen die waarnamen. Wie toen als artiesten geroemd werden, dat waren zij, die met breede gebaren en holle pathos hun onderwerpen op 't doek brachten, de ‘heroische’ en ‘historische’ baret-artiesten, die op het landschap-schilderen neerzagen als op een tweederangs-kunst. En juist deze geminachte landschapschilderkunst aanschouwden wij nu als een openbaring! Hier zien wij den bijna vergeten Caspar David Friedrich, den genialen
| |
| |
kleur-vuurwerkmaker; de schilders Oldach, Runge, von Rhoden, dan een groep Hamburger schilders en de representanten van den Weensch-Duitschen stijl. Terwijl de verschillende kunstcentralen, als Münschen, Dresden, Hamburg, Stuttgart, Weenen, Düsseldorf op hoogst belangwekkende wijze zijn, vertegenwoordigd.... Men duizelt van al de namen! Overal ontdekt men een pracht van moois, van kostbaars, van kleurengefonkel zonder einde, van verkwikkend frissche bekoorlijkheid. Een tentoonstelling zóó belangwekkend, en, zóó goed geslaagd als maar te verlangen was: het doet het hóógstmoeielijke werk der heeren der tentoonstellings-commissie álle eer aan. Zùlk een overzicht - al kon het uit den aard der zaak ook niet een volledige zijn - is van méér beteekenis en nut, dan een tiental mooigebonden, in bibliotheken goed bewaarde kunstgeschiedenisboeken, die maar enkelen lust hebben te doorworstelen. Deze tentoonstelling predikt ons opnieuw de oude leer: voor het streven der jongeren stééds open oog en belangstelling te hebben, óók al is die kunstopvatting en kunstuiting ons aanvankelijk nog vreemd en onbegrijpelijk.
Ten slotte wil ik nog even vermelden hoe ook hier, zooals in alle landen waar de toonkunst geliefd is, de honderd vijftigste geboortedag van Mozart herdacht is geworden door een reeks van uitmuntend geslaagde opvoeringen zijner werken. Men begon hier aan de Koninklijke Opera met de ‘Entführung aus dem Serail’, 's meesters éérste Duitsche Opera, die tevens als de grondsteen is te beschouwen voor de latere Duitsche Operamuziek, terwijl met de opvoering alhier tevens het 125ste jubilé van dit werk kon worden herdacht. Daarop volgde ‘Don Juan’, ‘Cosi fan tutte’, ‘Figaro's Hochzeit’ ‘Zauberflöte’, en het waren telkens weer nieuwe genietingen die men mede nam naar huis. Zooals de ‘Entführung aus dem Serail’ op Keizerlijk verlangen werd gemaakt, zoo heeft Mozart zijn ‘Don Juan’ speciaal getoonzet voor de inwijding van het Praagsche National theater, op verlangen van den Director Bondini, die door ‘Figaro's Hochzeit’ schatrijk was geworden. Da Ponte, de textdichter van ‘Figaro’ vervaardigde het libretto, dat Mozart inspireerde tot het onvergetelijke en onvergelijkelijke kunstwerk, waarvan de Ouverture.... in den nacht vóór de eerste uitvoering in Praag eerst werd geschreven, op 29 October 1787, bij een glas warme punsch!... Nog vochtig van inkt, kregen de heeren van het orchest op denzelfden avond van de voorstelling hun partijen vóór zich, zoodat de Ouverture ‘à première vue’ gespeeld werd. Toch had ieder met zooveel toewijding zich van zijn taak gekweten, dat Mozart tevreden was en het publiek niets merkte maar slechts jubelen kon. Buitengewoon was het succes. Viermaal achter elkaar moest daarop Mozart zijn ‘Don Juan’ persoonlijk dirigeeren, terwijl in Weenen, waar Mozart zeer veel tegenstanders en vitters had,
Keizer Frans Jozef II een opvoering van het werk beval. Maar hier had, dank zij de macht der tegenstanders, het werk een onbegrijpelijk, maar volkomen echèc. Jozef II moet zich daarover als volgt hebben uitgelaten: ‘Die Opera ist göttlich, viëlleicht noch schöner als “Figaro” doch das ist keine Speise für die Zähne meiner Wiener.’ Waarop Mozart, deze uitlating vernemende, ad rem moet geantwoord hebben: ‘Lassen wir ihnen Zeit zu kanen.’ Dit antwoord van den meester was tevens een profetie; niet lang duurde het of de Weeners dweepten met het werk. In Duitschland was in 1789 Mainz de eerste stad die ‘Don Juan’ opvoerde; Berlijn volgde eerst in 1790 dit voorbeeld.
‘Cosi fan tutte’ dankt zijn ontstaan indirect aan den kunstlievenden Duitschen Koning Friedrich Wilhelm II, die Mozart dikwijls, zoo dikwijls althans de meester zich in Berlijn vertoonde, bij zich liet ontbieden om hem te hooren spelen. Op een dezer samenkomsten gebeurde het nu, dat de Koning aan Mozart voorstelde om kapelmeester van de Berlijnsche Koninklijke opera te worden, op een tractement van 3000 thaler, een som die toen der tijd enorm was. Een vol jaar bedenktijd werd hem daarbij gegund. Maar Mozart aarzelde: ‘Ik moet dan mijn goeden Keizer verlaten!’ antwoordde hij schuchter, terwijl het groote verschil van inkomen - in Weenen had hij slechts een jaarwedde van 800 gulden - hem zeer verlokkend toescheen.... Toch kon hij zich niet met 't idée vereenigen om Weenen en zijn geliefden Keizer uit finantieele redenen te verlaten, hoezeer zijne vrienden hem ook dreven om tenminste Keizer Jozef II van het voorstel van den Duitschen Koning melding te maken, daar deze hem een jaar bedenktijd had gegeven.
Toen dit dan eindelijk tòch plaats had en op de audiëntie de Keizer tot Mozart de vraag richtte: ‘Wie, Sie wollen mich verlassen?’, toen vermocht de meester niets anders te stamelen dan: ‘Ew. Majestät, ich empfehle mich zu Gnaden, ich bleibe!’ Terwijl hij later aan zijn vrienden zei: ‘Der Teufel denkt in solchen Stunden an Gehaltserhöhung!’
Maar deze audiëntie had voor Mozart tenminste één gelukkig gevolg; de keizerlijke opdracht van een nieuwe opera.
Toen moest Da Ponte, de librettist weer helpen. En deze vond zijn text in ‘Cosi fan tutte’, een geschiedenis, waartoe toevallig
| |
| |
de weddingschap van twee Oostenrijksche officieren, hem aanleiding had gegeven, een text waarvoor Mozart niet dadelijk zijn volle instemming kon toonen....
Toch schreef hij die heerlijke muziek, tintelend van geest en humor, in een tijd van bitteren nood aan het ziekbed van zijn inniggeliefde vrouw Constance.
In Januari 1790 ging ‘Cosi fan tutte’ voor 't eerst op de Weensche Hofbühne. Maar Josef II kon de opera die hij besteld had niet meer hooren uitvoeren. Hij lag op sterven.
En toen ‘Cosi fan tutte’ in 1792 te Berlijn voor de eerste maal in de koninklijke Opera werd opgevoerd, toen was ook Wolfgang Amadeus Mozart uit het rijk der levenden afgeroepen.
LIANE VAN OOSTERZEE.
|
|